Digitaal  museum

Didam, Loil, Nieuwdijk

Wandelen door Didam

Aan de hand van ansichtkaarten en foto's wandelen door de jaren heen door Didam, Loil en Nieuw-Dijk. 

In 1989 en 1990 heb ik samen met Geert Som een aantal artikeltjes bij ansichtkaarten van Didam geschreven in het weekblad “De Liemers” van Leonards, In 2021, er is zoveel tijd overheen gegaan, leek het me leuk deze artikelen op Facebook te zetten. Let wel, de artikelen zijn meer dan dertig jaar oud, de ansichtkaarten nog ouder en situaties kunnen behoorlijk veranderd zijn. Nadeel van het plaatsen op Facebook is dat de artikelen verspreid in de tijd op deze website komen. In juni 2023 ben ik daarom begonnen de artikeltjes (niet geheel identiek aan de oude verhaaltjes) met extra foto’s op de website digitaalmuseumdidam.nl te plaatsen, met ook foto's van 2023 zodat iedereen zich kan herkennen in de plaats waarover het gaat.


We beginnen de looproute door Didam met een foto van de Zevenaarsche weg thans Wilhelminastraat. 

In 1902 plantte het gemeentebestuur 80 jonge linden in de Spoorstraat, Zevenaarsche weg en de Varkensmarkt. Op de foto zijn relatief jonge bomen te zien. Dit zou betekenen dat de foto van de ingekleurde ansichtkaart voor 1910 gemaakt zou kunnen zijn, mogelijk zelfs voor 1905. Aan de rechterkant zien we het huis van Vos en de boerderij van Bolk. Links de woonhuizen van "van Uum, het tweede lange pand is afgebroken en niet meer herbouwd, het pand van Groen, Leonards beiden nog duidelijk te herkennen aan de vorm van het dak, de timmerwerkplaats, Bouwmans en Boerstal. 

Op de foto onder 1ste links zijn relatief jonge bomen te zien. Dit zou betekenen dat de foto voor 1910 gemaakt zou kunnen zijn. Rechts kunnen we echter ook een elektriciteitsmast zien. Didam kreeg pas in 1915 elektriciteit.  De bomen op de foto zijn beslist geen 13 jaar oud en moeten dus later geplant zijn. De foto moet voor 1928 gemaakt zijn want de uitgever was de Wed. Staarink. De heer Staarink was een plaatselijke winkelier die een bazaar had in de Schoolstraat. Na zijn overlijden heeft zijn vrouw de zaak tot 1928 voortgezet.
De ansichtkaart laat de Zevenaarsche weg zien ter hoogte van de winkel van Groen (zuivelhandel) en de woning van Leonards. Beide huizen zijn nog rechts zichtbaar. Links staat de woning van de familie Bremer en op de achtergrond de Mariakerk met de kenmerkende stompe toren. Oorspronkelijk heeft tot aan het midden van de 19de eeuw een spitse toren op de kerk gestaan. Deze toren raakte in verval en is toen afgebroken. De torenspits van nu is erop gekomen na de restauratie van de kerk eind vijftiger, begin zestiger jaren. Veel Didamse inwoners zullen de Zevenaarsche weg als zodanig niet kennen. Thans heet deze straat Wilhelminastraat. In 1957 heeft die naamsverandering plaatsgevonden. Didam had tot 1 januari van dat jaar een wijknummering en bestond er minder behoefte aan straatnamen. In 1956 had het gemeentebestuur besloten de tot dan toe gebruikte huisnummering zoals A232 of B152 te vervangen door een nummering per straat. Men greep toen terug naar een straatnamenlijst van 1937, die door de toenmalige gemeentesecretaris Kouwenberg was opgesteld. Deze lijst vond toen geen doorgang. Met deze nieuwe naamgeving in 1957 verdwenen er helaas ook een aantal oude straatnamen van Didam. De gemeente Didam werd onderverdeeld in wijken:                            letter

Dorp Didam                            A
(Oud) Dijk                              B
Greffelkamp                           C
Loil                                        D
Holthuizen                              E
Nieuw-Dijk                              F

De huizen kregen de letter van de wijk en een nummer. Overzicht van een paar adressen aan de Zevenaarsche weg - Wilhelminastraat:

                                           nieuw nummer         oud nummer
Wed. J. Bolk van Dulmen              1                           A242
Boerstal Johannes H.                    2                           A244 I
Timmerfabriek Boerstal                 4                           A244
Boerstal Gerardus M.                    6                           A243
Vos Franciscus J                           7                           A241
Van Bindsbergen Jacobus              9                           A239 I
Bremer Wilhelmus B.                   11                          A239 a
Leonards Th.                               16                          A237
Coöp De Vruchtboom                   31                          A122


Op de onderstaande foto zien we opnieuw hotel, Café-Restaurant "Het wapen van Gelderland". Eigenaar was nu de heer P.J. Willemsen. Deze foto is in de dertiger jaren genomen. Een prachtig plaatje van een groepje mensen die op een zomerse dag fietsend door het Liemerse land trokken op zoek naar rust en natuurschoon. Vervolgens is het dan heerlijk rusten in de tuin van het hotel. In de uiterst sfeervolle veranda zit waarschijnlijk een groepje Didamse mensen te genieten van het gerstenat. Het landelijke karakter van Didam moet destijds ook de nodige fietsers aangetrokken hebben. In het "Reisboek voor Gelderland"(een uitgave van de Prov. Geldersche Vereniging voor Vreemdelingenverkeer") uit de jaren veertig staat Didam als volgt beschreven: "Didam, gemeente en dorp in de Lijmers. Buurtschappen Loil, Greffelkamp, Holthuizen, Dijk en Nieuw-Dijk. Bevolking: Aantal inwoners 7488 waarvan 7310 R.K. en 172 Ned. Hervormd. Bezienswaardigheden: De oude Ned. Hervormde Kerk met stompe toren (15de eeuw). In de R.K. Kerk vier houten apostelbeeldjes (15de eeuw). Kwekerij en Proeftuin. Geschiedenis: Reeds in 824 genoemd als Theodem behorende tot het Graafschap Bergh. In de 17de eeuw stond er een oude toren, de Bergvrede geheten., waarin een lijk gevonden werd, waarvan sommigen zeiden dat het 't lijk van Drusus was. Er waren vele havezathen, die in de loop der tijden boerenwoningen zijn geworden. Een ervan leeft nog voort in de naam van het gehucht Loil". Rechts zien we op de foto in het midden de woning van Gieskes, die later plaats moest maken voor het parkeerterrein van de kerk.  Daarnaast de woning van de fam. Burgers.

Noot: Al klopt de geschiedenis niet geheel, of beter geheel niet, het is een leuk verhaal.
In de Middeleeuwen vinden we veel van deze Havezathen rondom Didam. Hun bewoners kwamen veelal uit kringen van de lagere adel. Zo stonden in Oud-Dijk de havezathen  de Haag, Dijk en de Hees. In het westelijk deel van de gemeente de Bonenberg, de Nevelhorst en de Tatelaar en in Greffelkamp de Kerkhove, Avesaet, Luinhorst, Baerle, Manhorst, Schadewijk en de Klompenhorst. Meer naar Loil stonden Friesick, Overeng, Udenhof en het Hof van Loil. In het Oostelijk deel lagen de Heegh en de Geulecamp. Van veel van deze huizen zijn tekeningen gemaakt zodat we vrij nauwkeurig weten hoe ze eruit zagen.

De foto op de ansichtkaart werd  door de heer Staarink gemaakt. Deze opname van de Zevenaarsche weg, thans Lieve Vrouweplein is omstreeks 1903 genomen. Op deze ansichtkaart is wel de rij bomen te zien die het gemeentebestuur in 1902 heeft laten planten. Daarnaast zien we op straat enkele inwoners van Didam samen met een paar blauwe huzaren. Links staat onder andere Jan van Raaij en één van de gebroeders Nova. Op de foto die ter hoogte genomen is van de smederij van jan van Raaij, treffen we links het hek van het huis van notaris van Romondt aan en de toegang tot de Hervormde Kerk en rechts het café en de winkel van Burgers met daaraan links vast gebouwd de kleermakerij en de kapperszaak van de gebroeders Nova. In 1894 vond in het café van Burgers de oprichtingsvergadering plaats van Harmonie de Club en in de opkamer van de kapperszaak van Nova was destijds de eerste Boerenleenbank gevestigd. Daar weer naast stond de woning van Nova en helemaal achteraan is nog het Zwijnshoofd te zien. De weg van vroeger liep langs deze huizen. Nu ligt daar de ventweg met de parkeerstrook, een weg die in die tijd slechts verhard was met grind. Op zo’n weg lagen dan een aantal palen om diepe karresporen in de weg te voorkomen. Van tijd tot tijd werden deze palen verlegd. Met hulp van de familie van Raaij konden we nog enige gegevens boven tafel halen.
Deze Jan van Raaij was voorzitter van Harmonie de Club en van schutterij De Eendracht. Hij overleed in april 1934. Omdat hij geen mannelijke opvolger had, ging de smederij over in handen van zijn neef Louis van Raaij. Thans is de smederij in handen van Toon van Raaij. De oude smederij stond op de plaats waar nu de dubbele woning van Scholten- Sanders staat. Het achterste gedeelte van dit huis behoorde vroeger tot de smederij. Aan de achterkant van de woning is dit nog duidelijk te zien. Het voorhuis is in 1929 geheel vernieuwd. Hoe oud de smederij is, konden we niet meer achterhalen. In ieder geval bestond ze al in de 19de eeuw. Op de achtergrond zien we de tuin van de notaris met zijn reeënhuisje. Velen zullen zich dit niet meer herinneren. Later stond er alleen maar tuingereedschap in en werden er kippen gehouden. De tuin van de notaris was zeer groot. Aan de voorkant strekte zij zich uit tot de ventweg, aan de zijkant reikte ze tot aan de overkant van de winkel van Kuppens in de Oranjestraat. De grote kastanjeboom stond dus nog in de tuin van de notaris. Aan de andere kant liep zij tot aan de Torenstraat.


Op de ansichtkaart een foto van de Hervormde Kerk uit de periode rond 1900. Uit een lijst van goederen van het klooster Bethlehem te Doetinchem uit het jaar 1200 komt naar voren dat Didam reeds een eigen parochie was. Didam had toen al een eigen kerk. Bij de restauratie van de kerk in de jaren vijftig van vorige eeuw, kwamen de fundamenten van twee oudere hallenkerkjes tevoorschijn. Het eerste kerkje dateerde uit de 11de/12de eeuw en was gebouwd van tufsteen. De fundamenten bestonden uit ijzerslakken, het afval van primitieve Liemerse ijzerwinning uit de Middeleeuwen. Toen deze eerste stenen kerk te klein werd, verving men haar door een langere. In het midden van de 14de eeuw brandde deze kerk af. Dit bleek uit een schrijven uit Rome van 21 oktober 1367 waarin aan iedereen, die een helpende hand aan het herstel bood, een aflaat werd gegeven. De herbouw werd spoedig ter hand genomen. Hoe deze kerk er concreet uit heeft gezien, is niet bekend. Waarschijnlijk was het een kopie van de Romaanse kerk die er gestaan had. De Gotische kerk die er nu staat, is in de 15de/ 16de eeuw gebouwd. Aan de zuidkant van het priesterkoor werd in de 15de eeuw nog een klein schoollokaal gebouwd. Dit lokaal heeft tot 1831 dienst gedaan. Delen van de stijlvormen van de kerk verraden de invloed van de uit Zaltbommel afkomstige Gisbert Schrait, die in het Kleefse gebied verschillende bouwwerken op zijn naam heeft staan.
Didam moet in die tijd een parochie geweest zijn die er financieel niet slecht voorstond. De pseudo-basilieken kerk met de machtige Gotische toren zou in een grote stad niet misstaan hebben. Didam was dan ook een parochie met vele gelovigen en steunde op de buurschappen Loil, Greffelkamp, Schadewijck, Waverlo, Tesmar, Holthuizen en het Kerkdorp of Kerkwick. Bovendien woonden er nogal wat aanzienlijke families op de talrijke havezaten. Aan het einde van de 16de eeuw, tijdens de 80 jarige oorlog, schijnt de kerk opnieuw door brand geteisterd te zijn. Vermoedelijk zijn bij de brand de gewelven van het Priesterkoor, het middenschip en de zuidbeuk verloren gegaan. Het Priesterkoor kreeg in 1619 een nieuw stenen gewelf, het middenschip een houten zolder. In 1842 moest de spits van de toren gerestaureerd worden. De gemeente wilde toen de toren afbreken doch de kerkvoogden besloten alleen de spits af te breken. De stompe toren was daarna jarenlang het kenmerk van de Didamse Kerk. Hier kwam pas verandering in na de restauratie , die in 1961 voltooid was.
De meeste Didamse inwoners zullen voor het eerst iets over de restauratie van de Kerk gelezen hebben in de Liemers van maart 1950. De heer Tinneveld hield toen in zijn artikelen een vurig pleidooi om de Kerk voor Didam te behouden. De Kerk was in een uiterst slechte toestand en moest dringend gerestaureerd worden. De Protestante Gemeenschap van Didam was te klein om de gelden die nodig waren voor de restauratie bijeen te brengen. Mogelijk zou dit met hulp van velen, ook van buiten Didam toch gelukt zijn. Maar er waren andere oplossingen denkbaar. Er gingen stemmen op om het kerkgebouw aan de Katholieke Geloofsgemeenschap te verkopen. Het hoogste orgaan in het Nederlands Hervormd Kerkrecht, de Synode, gaf in een schrijven d.d. 22 december 1950 het advies de kerk niet te verkopen. De Didamse Kerkvoogdij besloot dit advies niet op te volgen en zocht contact met de Katholieke Gemeenschap. Uiteindelijk na enkele jaren van onderhandelingen werd de notariële akte op 14 januari 1954 getekend. Hiermee kwam een einde aan de 350 jaar, die de Protestante Geloofsgemeente in deze Kerk had doorgebracht.
De Katholieke Kerk kreeg na honderden jaren haar Kerk weer terug. Pastoor Jansen begon onmiddellijk met een inzamelingsactie om de benodigde gelden bijeen te brengen Zo kwam de opbrengst uit de verkoop van bijgaande ansichtkaart ten goede aan de restauratie. Ook verscheen iedere week in de Liemers een lijst met giften. Zo stond bijvoorbeeld op de eerste lijst: Voor de Oude Nieuwe Kerk van de Spoorstraat F40,-, voor de Diemse Toren F100,- , uit de pot van een Kaartclub F106,90 etc. Het was de hoogste tijd dat de Kerk gerestaureerd werd. Het dak van de Kerk (zie foto) bestond bijvoorbeeld uit drie soorten dakbedekking. De zijbeuken waren bedekt met gebakken pannen, het middenschip was voor een derde bedekt met golfplaten en de rest met leien. Bij regenachtig weer kon in het gebouw geen dienst meer gehouden worden. De elektrische verlichting was onklaar en de mossen en zwammen groeiden welig op de binnenmuren. Op de buitenmuren groeiden heesters. De toren had ook in de de oorlog veel schade opgelopen. Tijdens de bevrijding van Didam was de toren enige tijd het doelwit van de Geallieerden geweest. Herstel van alleen deze oorlogsschade was onbegonnen werk. Alleen algehele restauratie kon nog uitkomst bieden. De restauratie duurde 5 jaar van 1956 tot 1961 en kostte F500.000,-. In 1961 werd de Kerk weer in gebruik genomen.




Op de ansichtkaart zien we rechts van het midden  het huis van de notaris en op de achtergrond de Hervormde Kerk. Deze foto is genomen rond 1900 waarschijnlijk 1903/1904. De situatie op de afbeelding verschilt nogal van de huidige. Het notarishuis stond op de plaats waar nu de Wilhelminastraat ligt. Dit huis was één van de mooiste gebouwen in Didam. Het was gebouwd door M.J.C.M. Kolkman in 1882. Deze notaris (geboren op 9 maart 1853 te Dordrecht) begon zijn functie op 13 januari 1882. Hij trok eerst in bij de familie Thuis. Daarna kocht hij het huis waar burgemeester G.J. van Embden in gewoond had. Hij brak deze woning af en bouwde het nieuwe huis dat op de foto te zien is. Dit huis had een voor Didam uniek aantal kamers namelijk 16. In oktober 1885 vertrok notaris Kolkman naar Den Haag omdat hij daar als minister van financiën benoemd was. Aan hem hadden we onder meer de vierkante stuiver van vroeger te danken. Zijn opvolger Mr. P. Kok betrok na hem de woning. Door problemen ging deze notaris failliet. Hij vertrok in november 1893 uit Didam.


Zijn opvolger was de bij veel oude Didammers bekende notaris H.G.N. van Romondt. Deze man trok zich het lot van veel Didammers aan. Hij stond onder andere aan de wieg van de Ziekenzorg van Didam, te vergelijken met het Wit Gele Kruis nu. Toen hij in 1926 overleed, werd er in het dorp een handtekeningactie gehouden om zijn zoon als opvolger benoemd te krijgen. In 1927 ontving A.H. van Romondt zijn benoeming door de Kroon. Ook deze notaris voelde zich zeer aangetrokken tot het maatschappelijk werk. Hij was onder meer penningmeester van het schoolbestuur. . Van 1921-1924 was hij als kandidaat-notaris secretaris van de Commissie van Beheer en vanaf 1924 tot 1927 zat hij in de Commissie van Toezicht van de Landbouwschool te Didam. Een school die in die jaren een grote faam had en door scholieren uit alle delen van Nederland bezocht werd. Hij stierf op 21 augustus 1947 en werd opgevolgd door Mr. K.F.L. Kerssemakers. Deze bouwde een huis aan de Marsweg. De weduwe van notaris van Romondt verkocht het huis en tuin aan de gemeente Didam. Deze sloopte eind vijftiger jaren de woning voor de reconstructie van de Zevenaarsche weg. De vrijgekomen grond vormt thans het grootste deel van het Lieve Vrouweplein. Hiermee kwam een einde aan wat in de volksmond het notarishuis heette. 


De foto links  is in 1904 genomen van de Zevenaarsche weg. Rechts zien we het notarishuis en de Hervormde Kerk. In de tuin van het notarishuis zien we nog een kind staan. Waarschijnlijk één van de kinderen van Romondt. Op de straat staan enige kinderen, die gezien hun zondagse kleren mogelijk op weg zijn naar de Kerk. Links zien we het hotel “Het Zwijnshoofd, thans Jan en Jan, met daarvoor de gebruikelijke voer- en drinkbakken voor de paarden. Over het Zwijnshoofd kwamen we nog enige gegevens tegen in het archief van Nol Tinneveld. In dit archief, dat zich vroeger in het Rijksarchief Arnhem bevond en thans in Doesburg is, vonden we een brief van 11 februari 1895 van notaris H.G.N. van Romondt aan de heer J.W. Berendsen Didam-Dijk. Hierin werd meegedeeld dat Berendsen eigenaar geworden was van het koffiehuis van Buiting voor de koopsom van ongeveer F6000,-. Of dit Koffiehuis ook al de naam droeg van het Zwijnshoofd is (nog) niet bekend. Berendsen liet de zaak opnieuw inrichten en zette er ook een biljart in. Hij kocht het biljart met toebehoren voor de prijs van F288,50. Dit was niet de enige rekening die aanwezig was. Er waren nog meerdere rekeningen uit de jaren 1895-1898. Zo was er een rekening van :
De stoom- en windkorenmolen van J.F. Ketels
De bierbrouwerij de Lelie uit Zevenaar
De grof-, hoef-, en Kachelsmederij van J.A. van Raaij
De koper- en blikslagerij van A. Kuppens
Koloniale- en Grutterswaren, Brood- en Beschuitbakkerij H.A. Looman
R.K. Boekhandel en Handelsdrukkerij R.A. Staarink
Interessant was ook de prijs van de verschillende artikelen:
Een kruik cognac van 1 liter F11,50
Een fles Pepermunt F0,65
3 Flessen Champagne F4,50
Voor rookwaren (sigaren) betaalde Berendsen 100 stuks Merado F1,30; 100 stuks Las Hermanas F1,70 en voor 100 stuks La Menicana F1,30. Op 23 april 1895 deed hij aangifte tot “uitoefening van het bedrijf van herbergier” en verklaarde dat hij als herbergier in gedistilleerd, wijn en suiker zijn bedrijf zou uitoefenen in een huis met aanhorigheden gelegen te Didam, wijk A 86, kadastrale sectie K1748. Als logementshouder liet Berendsen dus in 1904 hotel Het Zwijnshoofd onder zijn ansichtkaart zetten. De ansichtkaart werd uitgegeven door G.H. Kuppens. De tot nu toe getoonde ansichtkaarten waren bijna allemaal uitgegeven door H.A. Staarink. Rond 1900 waren bovengenoemde mensen samen met H.G. Raben de plaatselijke gelegenheden die ansichtkaarten van Didam verkochten. In die tijd werden alle foto’s nog gemaakt met een prachtige, ouderwetse platencamera. Op de foto rechts het Zwijnshoofd rechts onder genomen vanaf de kerk.


De foto op de ansichtkaart is in 1906 genomen vanaf de toren van de Hervormde Kerk en geeft een blik op het kruispunt van wat thans de Wilhelminastraat en Oranjestraat is. Links staat de kastanjeboom die nog net tot de tuin van de notaris behoorde. Rechts onder zien we  het café ”Het Zwijnshoofd” (thans Jan & Jan). Natuurlijk was het in die tijd niet het enige café in Didam. Een overzicht van de caféhouders en/of tappers vonden we in het gemeentearchief 1905. De volgende personen stonden er vermeld:
Hendrikus Meyer van café Meyer (op de plaats waar toen het hotel Liemershof stond) van beroep klompenmaker en tapper
Martinus Raben – de Zwaan_ van beroep winkelier en tapper, de tapvergunning werd aan hem voor het eerst verleend 22 april 1899
Johannes Welling – Wielerrust – bakker, winkelier en tapper, vergunning gekregen op 1 mei 1899
Hendrikus, Johannes Stevens – De Harmonie – winkelier, eigenaar strohulzenfabriek en tapper, vergunning gekregen op 1 april 1882
Gerardus Thomas Burgers – café Burgers – bakker, winkelier en tapper, vergunning 22 april 1890
Johannes, Wilhelminus Berendsen – het Zwijnshoofd – handelaar in kolen, tapper, vergunning 22 april 1895
Jan Som – café de Engel – bakker, winkelier en tapper, vergunning 1 april 1882.
Albertus Banning – klompenmaker en tapper, vergunning 23 april 1898
Johannes, Theodorus Benraad – koperslager en tapper, vergunning 5 januari 1901
Christina, Theodora Kok, weduwe van G.J. van Leeuwen , café op de plaats waar nu de Pikante Hoek zit.
Henrikus Mathijsen tegenover de Stoommolen, bakker, winkelier en tapper
Johannes, Carolus, Fredericus Vos eigenaar van het Heerenlogement, tapper, slijter, winkelier en logementhouder, vergunning 2 april 1882.

Op de tweede foto is nog de straat met postkantoor te zien zonder de peperbus.


Op de foto zien we rechts van het Zwijnshoofd de schoen- en laarzenmakerij van Ros en het Timmerbedrijf van Lichtenberg, die tevens opzichter was bij de gemeente. Dit pand heeft de nodige bestemmingen gehad. Naast timmerwerkplaats was het tevens een bazaar waar men allerlei huishoudelijke- en kantoorartikelen kon kopen. Nog later was de Boerenleenbank in dit hus gevestigd. Naast de timerwerkplaats de blauwververij van Schlief en de koperslagerij van Kuppens., die gebouwd was in 1898. Links op de voorgrond het oude postkantoor dat in 1906 gebouwd werd en tot in de zeventiger jaren van de vorige eeuw dienst heeft gedaan. Het had overigens niet zoveel gescheeld of men had een andere bestemming voor dit gebouw moeten zoeken. Nadat o 5 april 1906 de aannemers W. Stark en J. Th. Wolters toestemming hadden gevraagd aan B. en W. om op het kadastrale nummer K2112 het gebouw neer te zetten, bleek uit een brief van 23 april 1906 dat niet alles naar wens ging. In deze brief (gemeentearchief Didam correspondentie 1906 no. 45) deed de directeur van de PTT zijn beklag over het feit dat de aannemers ondanks opmerkingen van de opzichter voor de fundering en binnenmuren niet eerste klas rode stenen gebruikten, doch slechts een blekere soort steen. Deze directeur dreigde het gebouw niet te zullen huren. Voor het Postkantoor stond later een zogenaamde Peperbus (zie foto van gisteren), een transformator van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf dat in 1914 gesticht werd. Verder was er een Peperbus in Loil en één in Oud-Dijk. Achter het postkantoor staat de hoedenzaak van Wolters-Staarink en de winkel van Bolder Sanders. Links boven ziet u nog het huis van de familie Even. In 1908 kwam de Vruchtboom in dit pand. Links onder de tuin van de notaris.


Op de foto (2de foto) zien we rechts van de Hervormde Kerk het postkantoor en twee helaas voor ons onbekende jongens en Hent Nova, op andere exemplaren van dezelfde foto zien we drie jongens. Helemaal rechts is nog een stukje te zien van het huis van Kuppens. Met de bouw van het Postkantoor werd in 1906 begonnen. Voor de telefoon en telegraaf waren de Didamse inwoners in die tijd aangewezen op het station. Op 31 juli 1906 kwam er een schrijven van het ministerie van Waterstaat aan B&W (archief gemeente Didam inv. 176-178 no 85) dat de aansluiting van Didam aan het interlokale Rijkstelefoonnet kon geschieden door de vestiging van een hulptelefoonkantoor. De oprichting van dit kantoor kon door de gemeente verkregen worden zonder geldelijke opofferingen. Op 26 juli 1907 (archief gemeente Didam inv. 177 no 58) deelde de PTT aan B&W mee dat de technische inrichting van het hulptelegraaf- en telefoonkantoor gereed was gekomen. Aan de telefooncel moesten echter nog wel enige veranderingen worden aangebracht. Het plafond van de cel was te hoog waardoor hinder ondervonden kon worden van het resoneren van het geluid. Bovendien sloten de deuren van de cel niet goed. Op 7 augustus 1907 (idem no 61) kwam de mededeling dat het hulpkantoor voor “indiensttreding” gereed was. Tevens werd gevraagd aan welke openingsuren de voorkeur gegeven werd. Gekozen kon worden uit openingstijden van 6,7 of 8 uur per dag. Op zon- en feestdagen werd een openingstijd voorgesteld van 7.30 tot 8.30 uur. Op 24 augustus 1907 (archief 1906 no 66) kwam er opnieuw een schrijven van de PTT. Hierin werd medegedeeld dat bij de openstelling van het hulptelegraaf- en telefoonkantoor de directeur van het postkantoor een te zware taak zou krijgen terwijl het postverkeer geen aanleiding gaf tot bij plaatsing van een tweede ambtenaar. Men wilde met de gemeente in overleg treden om een plaatsvervanger te benoemen gedurende de tijden dat het postkantoor dicht was en het hulptelefoonkantoor open was. Dit ging dan dagelijks om de uren van 11.30 tot 12.30 uur en van 17.30 tot 18.30 uur. De gemeente Didam zou dan iemand moeten aanwijzen. Op 11 september 1907 werd H.T. van Uum benoemd. Maar de gemeente, die gedacht had dit alles kosteloos te krijgen, weigerde dit geld ter beschikking te stellen. De directeur zelf vroeg maar F100,- meer. Op 5 november 1907 trok van Uum zich weer terug als plaatsvervanger. Uiteindelijk besloot de gemeente toch een bedrag ter beschikking te stellen.


Opnieuw een foto van het postkantoor. Boven op het dak staat een torentje met daarin de telefoondraden die naar het station liepen. Dit keer is de ansichtkaart niet alleen interessant van wege de voorzijde maar ook vanwege de achterkant. Achter op de kaart staat geschreven:

“Didam, 18-12-1918. (foto links) Beste Schoenbroeder en zuster. Ik laat u weten dat ik heden Duitschland verlaten heb en hier in Holland in Didam aangekomen ben. Hopende als dat het nu niet lang meer duren zal vooraleer wij verenigd zullen zijn, bied ik u mijn groeten aan en tot welheer als ook vele compl. aan Jhana Alberic”. Dit is één van de berichten die we op ansichtkaarten van Didam kunnen tegenkomen van geallieerde militairen, die in de Eerste Wereldoorlog in Duitsland krijgsgevangen zijn geweest. Na het einde van deze oorlog (november 1918) kwamen zo’n 10.000 van deze krijgsgevangenen naar Nederland en voor een groot deel naar Didam. De meesten bleven hier dan 2 á 3 dagen, werden verzorgd en van nieuwe kleren voorzien. Na dit oponthoud vertrokken zij dan naar hun vaderland. Didam stond toen enige maanden in de belangstelling van de buitenlandse mogendheden. Het aantal militaire gesprekken nam in die tijd natuurlijk flink toe.
Telefoonstatistiek 1919. Aantal militaire gesprekken (Rijksarchief Arnhem PTT kantoor Didam no. 93)
Uitgaande en inkomende gesprekken
Januari 141
Februari 107
Maart 57
April   8
Mei   2
Na een paar maanden was alles weer teruggekeerd tot het normale dagelijkse leven. Een publicatie van mijn hand over het Quarantainekamp Didam heeft in één van de Jaarboeken van de O.V.D. gestaan. In het jaar 1919 kwamen ook de hulpkantoren Beek en Loil onder verantwoordelijkheid van het kantoor van Didam. Om een indruk te geven van de handelingen, die men op het postkantoor moest verrichten en dus ook van het postverkeer, volgt onderstaand overzicht. (R.A. no 93).
Verkeersopgaven over het jaar 1917
Aantal verzonden aangetekende stukken 1329
Aantal ontvangen aangetekende stukken 1275
Gestorte postwissels 5812
Uitbetaalde postwissels 2888
Verzonden pakketten 3204
Ontvangen pakketten 5904
Verzonden telegrammen 1429
Ontvangen telegrammen 1649
Uitgaande gesprekken 2845
Inkomende gesprekken 1657
Lokale gesprekken   558
Aantal aangesloten abonnees       8
Aantal aanvragen       4
Uit het overzicht blijkt dat het telefoonverkeer in Didam nog in zijn kinderschoenen stond.


Ook op deze foto (bovenste rij midden) is de Wilhelminastraat te zien. Rechts het Postkantoor en links achter de woning van schoenmaker Ros en links voor het timmerbedrijf van Lichtenberg (thans slagerij Bremer). Op de weg enkele personen waaronder een postbesteller. Wie dit is weten we niet. Van mevrouw Eldering (meisjesnaam Mien Nova) kregen we de namen van de postmannen uit de tweede helft van de twintiger jaren. Dit waren kantoorhouder Jan Hoen, Mien Nova telefoon en loket. Hulpbestellers Dorus Aaldering (Loil), Harry Bolk, Hent Menting, Hendrik Cornelissen en de bestellers Jan Menting, Gerrit Cornelissen, Toon Bremer, Frans Reesing en Gerardus Kuppens.
Bij de bestellingen was Didam in die jaren onderverdeeld in 13 routes. Je begon dan, zo vertelde ons Hendrik Cornelissen met nummer één, twee etc. tot je alle routes gehad had en dan begon alles van voren af aan. Als postbesteller had je in die dagen een heel persoonlijk contact met de mensen. Dit uitte zich niet alleen dat je bij verschillende mensen koffie dronk maar ook werden allerlei financiële zaken afgehandeld zoals de ouderdomsrente. Ook werd er hulp verleend aan mensen die slecht ter been waren. Hendrik Cornelissen heeft ook eens bij een vrouw in Nieuw-Dijk een pomp te maken die kapot was gegaan. De vrouw was net aan het wassen en kwam in de problemen door gebrek aan water. Gelukkig kon Hendrik hier een helpende hand bieden. Ook maakte je weleens rare dingen mee. In het woonwagenkamp van Didam moest eens een aangetekende brief bezorgd worden. Hendrik klopte aan en een man opende de deur. De man moest voor ontvangst tekenen maar kon helaas niet schrijven en tekende met een kruisje. Dit was echter niet alles, toen hij de brief kreeg, bleek dat hij ook niet kon lezen. De brief kwam uit Den Haag en ging over een vergoeding voor geleden oorlogsschade.  Hendrik heeft toen ook nog geholpen met het invullen van de brief.


Ik ben een echte ansichtkaartenverzamelaar, alle varianten worden dus verzameld ook al is het beeld hetzelfde. Zie ook eerder bij de ansichtkaarten van het centrum van Didam. Ook hier dezelfde afbeelding van de Wilhelminastraat. Links onder het postkantoor; de woning van verver Kuppens (later Bolder); de schoenmakerij van Even (later in 1908 de Vruchtboom). Rechts is het dak nog te zien van Schoenmakerij Ros, timmerbedrijf Lichtenberg, (blauwververij) Schlief, koperslagerij Kuppens, het dubbele pand van Lukassen en Banke: winkel, bakkerij en boerderij van Looman en op de splitsing met de Spoorstraat meubelhandel Wolters, later Botteram.

Kijken we in de straat zelf en niet van bovenaf dan zien we links voor de grote boom de hoedenzaak van Wolters-Staarink enn rechts de woning van Schlief. Op de ansichtkaart van omstreeks 1900  in het midden het notarishuis en kerk, het postkantoor was toen het tweede pand links. Daarin woonde zowel uurwerkmaker Lukkassen als kantoorhouder Banke, die ook gemeentesecretaris was. De Wilhelminstraat die we hier zien was nog een grindweg. De palen op de weg werden beurtelings links en rechts neergelegd om het uitslijten en daarmee het ontstaan van karresporen te voorkomen. Rechts op de tweede ansichtkaart is nog een hondenkar te zien, een vrij gebruikelijk transportmiddel in die tijd. 


Op de linkse ansichtkaart zien we nog een derde naam voor de Zevenaarsche weg/ Wilhelminastraat nu ook de naam Verlengde Koningsstraat verschijnen. 


We verlaten de Zevenaarsche weg/Wilhelminastraat en slaan links de Oranjestraat in. Rechts treffen we daar in de jaren veertig eerst het postkantoor aan met daarnaast de wei van Kuppens. Dan verder de straat in de winkel van Kuppens en de boerderij van “van Antwerpen”, de veewaag van Herman Schaars en de winkel van Jamin (nu ingang van makelaar Ditters). Aan de andere kant van de straat vinden we café Wielerrust van “van Antwerpen en weer terug naar de Zevenaarsche weg de tuin van notaris van Romondt.
De oude winkel van Kuppens is kort na de Tweede Wereldoorlog afgebrand. Omdat in dit pand flink wat verf en ook verbandmiddelen waren opgeslagen brandde het tot op de grond af. Mevrouw G. Vroemen-Wolsing was zo vriendelijk de volgende informatie te verstrekken, die zij destijds in haar dagboek had opgetekend.
“Gisteren zaterdag 2 september 1945 is het huis van Herman Kuppens totaal afgebrand. Waarschijnlijk is het gekomen doordat de jongere broer van Herman, bezig was met proeven te nemen op scheikundig gebied. Er heeft zich toen een ontploffing voorgedaan en in een ogenblik stond de hele boel in lichterlaaie. De werkplaats is aan het huis gebouwd en de vlammen sloegen al spoedig over. In een kwartier was alles aan het branden. De brandspuit van Doetinchem, die ook gealarmeerd was, reed in 10 minuten naar Didam. Toch te laat, bijna niets hebben ze kunnen redden. Vreselijk voor deze tijd en ze hadden de meubels nog zo nieuw. Ze zijn pas een jaar of drie getrouwd. Het derde kindje komt deze maand. Mevrouw Kuppens is dan ook toen ze uit haar huis vluchtte meteen op straat neergevallen. Het is ook te begrijpen als zo ineens van alles op je afkomt. Het huis van ”van Antwerpen” is ook nog even aan het branden geweest , doch dank zij het krachtdadig optreden van de brandweer was dit gauw geblust.”
Volgens ooggetuigen was het een zeer spectaculaire brand door de talrijke ontploffingen van de verfblikken. Tijdens en ook na de brand werd het gezin door de Didamse buurtbewoners geholpen. Alles was op de bon en je kon dus niet alles meer kopen wat je wilde. Mevrouw Stevens van de Harmonie ging langs de buren om kinderkleding in te zamelen zodat de kinderen weer gekleed konden worden. Jarenlang heeft de familie een noodwinkel gehad voordat er weer een nieuw pand gebouwd kon worden.

Wederom trekken we verder Didam in. Op de foto zien we de hoek van de Oranjestraat en de Hoofdstraat, vroeger Weemstraat geheten. Links staat Café Wielerrust van A. van Antwerpen, thans Niek Jansen. Dit pand werd in 1899 gebouwd door de uit Arnhem afkomstige bakker J. Welling. Op die plaats stond daarvoor de herberg van weduwe Trilsbeek. In het midden ziet u de winkel en het café van Schaars (thans van Hunnik) en rechts nog net zichtbaar de woning van de gezusters Antje en Dientje Berendsen en hun ongetrouwde broer, de onderwijzer Jan Berendsen. Later woonde daar de gemeente architect Jan Berendsen. Op de ansichtkaart ziet op de muur tussen de winkel en het café van Schaars een bord. Op dit bord kun je met behulp van een loep lezen: Autobusstation Didam.
Dit bord heeft enige tijd voor raadsels gezorgd. De meeste Didammers konden zich niets herinneren van een busdienst in Didam voor de Tweede Wereldoorlog. In mijn knipselarchief met datum 2 december 1954:
“De Lijmers ontsloten voor busvervoer. De nieuwe vervoersmaatschappij de Lijmers is woensdag met haar taak het ontsluiten van de gelijknamige streek begonnen. Onder grote belangstelling vertrokken uit Doesburg twee versierde bussen met burgemeesters uit Doetinchem, Bergh, Herwen en Aerdt, Zevenaar, Westervoort, Angerlo, Didam en Duiven en de directieleden van de nieuwe maatschappij, die geformeerd is door de reeds bestaande maatschappijen Geldersche Tramwegen uit Doetinchem,   L. Hendriks uit Zevenaar en de Lobitsche autobusdienst ”.
De ansichtkaart is afgestempeld in 1928 dus voor die datum moet er iets geweest zijn van een busdienst. In het boek van Nol Tinneveld “De Liemers van Nol Tinneveld” vond ik op bladzijde 70:
“Vanaf 1923 reden op het traject Dieren-Doetinchem de eerste bussen van de GTW. Van toen af werd de stoomtram voor personenvervoer steeds meer verdrongen. Niet op alle buslijnen werd succes geboekt. Van 23 februari tot 22 mei 1924 liepen bussen van Doetinchem over Dichteren en Wehl naar Didam. Toen was het al bekeken. “ Waarschijnlijk stamt de opname van de foto van deze ansichtkaart en dus ook het bord uit die tijd in 1924.


Op de ansichtkaart boven zien we in het midden, helemaal achteraan Café Wielerrust en links schoenmaker Fiering, later de gezusters Sanders, die de zaak van Jamin hadden. Daarnaast de woning van Wiendels, thans de groentezaak van Wichers. Aan de rechterkant zien we café Som, later café Schaars. De eigenaar Piet Som was naast tapper ook paardenkoopman en had naast het café nog een boerderij. Nog net zichtbaar is het hek van de tuin van meester Berendsen.
Johannes Vincentius Berendsen werd op 8 november 1873 door de gemeenteraad tot onderwijzer benoemd. In de beginjaren had hij 180 leerlingen in de klas die een afmeting had van 8,5 bij 13 meter. Ondanks zijn zwakke gezondheid haalde hij 47 dienstjaren en tot zijn 68ste levensjaar stond hij voor de klas. Heel zijn leven zocht hij naar vernieuwingen in de onderwijsdidaktiek. Zijn methodiek om lezen, schrijven, rekenen en zingen te geven had een geheel eigen aanpak. Samen met meester Bouwmeester gaf hij bij uitgever Noordhoff te Groningen een boek uit over een “Spreek- en Leesmethode”. Zijn boek over zijn schrijfmethode heeft het zelfs tot een paar herdrukken gebracht. Hij besteedde eveneens veel aandacht aan de zwakke leerling. Geen wonder dat er veel sympathie van de Didamse bevolking uitging naar deze meester. Toen in 1898 zijn zilveren jubileum gevierd werd, bood het gemeentebestuur een gratificatie aan van 25 gulden. De jubilaris vond dit bedrag een belediging en weigerde het te accepteren. Meester Berendsen is nooit gehuwd geweest. Hij leefde samen met zijn ongetrouwde zussen Antje en Dientje in de woning aan de Weemstraat. Heel wat onderwijzers zijn bij dit drietal in de kost geweest. In 1902 herbergde het huis zelfs 5 onderwijzers. Antje mopperde nog al eens over de rooklust van de mannen. Deze stelden haar echter tevreden door een opening in het plafond te zagen en daaronder een grote houten trechter te plaatsen zodat op die manier de rook afgevoerd werd.


Ook op deze foto is een opname van de Weemstraat (thans Hoofdstraat) te zien. Deze ansichtkaart uit ongeveer 1910 is uitgegeven door G.A. Kuppens. Links zien we het huis van meester J. Berendsen en daarnaast de woning van “van Leeuwen”, later te Dorsthorst en links achter café de Zwaan van M. Raben. In dit café (thans de COOP werd vroeger veel door het gemeentebestuur vergaderd. In de 18de eeuw zwaaide een voorvader van commissaris Bloemers er de scepter.
Rechts zien we de zadelmakerij van de familie Straatsma (op de plaats waar nu bakkerij Braam is). Daarnaast woonde klompenmaker van Bindsbergen (later de dames Goossens). Polman, Kuppens (later Bolder en Weening Bolder) en Boerboom. Vroeger noemden we dit stukje Didam “het magere End”. “End” duidde op het einde van het dorp of op het einde van het Didamse Veld. We hadden hier dus te maken met de rand van het dorp, de kom van Didam. Of het begrip “mager” slaat op slechte of magere landbouwgrond is mij niet bekend doch wel aannemelijk. De weg zelf hield hier zeker niet op. De Weemstraat liep helemaal door naar Loil, helemaal naar de kerk en de pastorie (= wedem). Op de straat zien we voor het huis van Straatsma nog een man staan. In een gesprek met de oude meneer Straatsma bleek ons dat deze man zijn broer Jan Straatsma is. De heer Straatsma vertelde onder andere dat het huis in 1880 door de familie gekocht was. Oorspronkelijk kwamen zij uit Leeuwarden. In de zadelmakerij annex stoffeerderij (zie bord op de woning), die zij hadden, maakte men onder andere paardentuigen, koppels, breukbanden, koffers, matrassen en meubels. Hijzelf werd geboren op 24 december 1900. In zijn kinderjaren ging hij net als ieder andere jongen in Didam naar de openbare lagere school aan de Schoolstraat. Op zijn 16de ging hij in de leer. Hij verdiende toen 1 gulden per week plus kost en inwoning. Het duurde een flink aantal jaren voor je het vak van zadelmaker in de vingers had. Vaak ging men ook bij andere zadelmakerijen in de leer. Hij was onder andere in Winterswijk en Doetinchem aan het werk geweest. Tevens vertelde hij dat schuin achter de woning in de 19de eeuw een joodse huissynagoge had gestaan. Deze werd in 1905/1906 afgebroken.
Natuurlijk vertelde hij ook zijn verhaal van de brandweeractiviteiten van burgemeester van der Poll. Van verschillende kanten kregen we iets te horen van de soms vreemde capriolen van deze burgemeester (1921-1934). Als voormalig ritmeester in het leger schuwde de burgemeester de strijd niet. Als spoedig voerde hij links en rechts charges uit tegen in zijn ogen muitende gemeentenaren. Zo ook bij de heer Straatsma. Opperbrandmeester en zadelmaker Thijs Straatsma moest een brandput voor de woning van gemeentesecretaris van Uum beproeven. Helaas gaf de put alleen modderwater. . Geërgerd vertrok de burgemeester. De volgende dag kwam wethouder Mom in de zadelmakerij vertellen dat B&W vonden dat hij gezien zijn leeftijd beter de functie van opperbrandmeester niet kon continueren. Hij was toen inderdaad al 75 jaar, maar na zo’n dertig dienstjaren voor een wedde van 40 gulden had hij zich een ander afscheid voorgesteld. Zoon Thijs en met hem nog enige anderen zagen toen ook af van dit “erebaantje” van brandweerman.


Deze foto laat ons de andere kant van de Hoofdstraat zien. We staan op de hoek wat nu de hoek is van de Hoofdstraat en de Raadhuisstraat en we kijken in de richting van de Hoofdstraat. Links op de ansichtkaart staat café Schaars. Rechts zien we de huizen van slager Löwenstein, veldwachter Bollen, café Welling, schoenmaker Fiering en het timmerbedrijf van Kuppens.
De oudheidkundige vereniging mocht van de heer G. Nova het procesverbalenboek van de veldwachters Bollen en Olislagers ontvangen. Dit boek bevat proces-verbalen die van 1905 tot plus minus 1920 door beide veldwachters uitgeschreven zijn. Deze bekeuringen zijn allen van vrij onschuldige aard zodat geen Didammer zich ongerust hoeft te maken dat nu een stukje familiegeschiedenis of jeugdzonde van hem of haar bekend wordt gemaakt. Een tweetal verhalen laten zien wat er is opgeschreven.
“Op Dinsdag den 9 Januari 1906 des middags ongeveer twaalf ure bevond ik Johannes, Cornelis Olislagers, gemeente en onbezoldigd Rijksveldwachter van en wonende te Didam, dat Franciscus Hendrikus Schepers, geboren te Didam, den 2 November 1893 zonder beroep, inwonende zoon van Hendricus Johannes Schepers, bakker te Loil, gemeente Didam zich bevond op den openbaren weg, genaamd Doesburgschen weg voorkomende op Ligger A, gelegen te Loil gemeente Didam, met een hond gespannen voor een kar die voortreed, waarvan hij voerman en geleider was en plaats had genomen op die kar, in strijd met artikel 37 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Didam. F.H. Schepers, voornoemd, verklaart mij geen vergunning te hebben en meermalen gewaarschuwd was door de Politie, zoodat hij zeer goed in kennis van zijn overtreding. Waarvan ik dit procesverbaal heb opgemaakt op mijn ambtseed, getekend J. Olislagers”.
En omdat het zo mooi was nog maar een verhaaltje.
“Op Woensdag den achtsten November 1905 des namiddags ten ongeveer 3 ure, heb ik Johannes Cornelis Olislagers, gemeente en onbezoldigd Rijksveldwachter van en wonende te Didam op last van Burgemeester en Wethouders van Didam, ingevolge artikel 124 der Algemeene Politie Verordening de voorgeschreven ruimingen (Schouw) nagegaan over de waterleidingen, gelegen onder de gemeente Didam, volgens publicatie bekend gemaakt d.d. 5 October 1905 volgens plaatselijk gebruik aangeplakt en afgelezen waar zulks behoort tevens geplaatst in het meest gelezen blad voor Didam “De Post” en als toen geconstateerd, dat Jacobus, Johannes ter Laak, geboren te Didam zijn percelen in de waterleiding sector K no 2085 en 2171 gelegen te Didam, waarvan hij eigenaar en schouwplichtig is niet heeft geruimd van ruigten en ontuig, hetwelk hinderlijk voor eene behoorlijke afwatering in strijd met artikel 123 der Agmeene Politieverordening etc.”
Zoals u ziet bevatten deze verhalen een schat aan informatie, niet alleen over de personen zelf, doch ook over hun beroep waar of bij wie hij eventueel woonde, welk blad in Didam gelezen werd. Nuttige informatie die gebruikt kan worden bij de bestudering van de Didamse geschiedenis en bij bestudering van genealogische gegevens.


We zijn nog steeds op de hoek van de Hoofdstraat en Raadhuisstraat en wel bij het begin van de Raadhuisstraat nu. Links voor de kerk zien we het burgemeestershuis. Bij de meeste Didammers is deze woning beter bekend als het Fraters- of Martinushuis. Deze woning althans de benedenverdieping werd gebouwd door Baron Van Voorst tot Voorst. In 1888 kocht de gemeente dit huis en verhuurde het tot 1899 aan dokter Ten Cate Hoedemaker. De veranda werd in 1894 door de Didamse bevolking aan de dokter geschonken. In 1899 bouwde het gemeentebestuur een verdieping op het huis en bestemde het pand als burgemeesterswoning. Als eerste woonde er burgemeester Gijsen van 1899 tot 1906, vervolgens burgemeester Sutorius van 1907-1911 en daarna Van Nispen tot Pannerden van 1911 tot 1921. Burgemeester van de Poll liet in 1926 zijn kenmerkende ambtswoning bouwen aan de Dijksestraat. We gaan weer even terug naar de fraters. In 1936 kwamen de fraters van de St. Gregoriusvereniging naar Didam om de zorg voor het buitengewoon onderwijs voor jongens op zich te nemen. In het burgemeestershuis op de foto werden de eerste lessen gegeven. In 1938 werd voor deze leerlingen een nieuwe school aan de Lockhorststraat geopend. In het pand werd toen ook de K.J.V. (Katholieke JongerenVereniging) gehuisvest. In de oorlog was ook het distributiekantoor gehuisvest. In 1942 werd er een V.G.L.O. school ondergebracht onder leiding van de fraters. Er bestond daarna bij de fraters grote behoefte aan een woning in Didam daar zij iedere dag van Arnhem naar Didam moesten reizen. Op 9 mei 1943 trokken de fraters in het burgemeestershuis en werd dit het fraters- of Martinushuis.  En zo is het ook bij de meeste Didammers bekend gebleven. Bij de doortrekking van de Raadhuisstraat is het pand afgebroken. De fraters vertrokken naar een nieuw St. Martinushuis van waaruit ze hun werk voor met name  het speciaal onderwijs verrichten. Achter de bomen verscholen de raapolieslager van Giessen, maar daar één van de volgende keren wat meer over.


Op de foto zien we nog een keer het Fratershuis dat daarvoor de woning van enkele burgemeesters was. De namen van enkele burgemeesters die in dit huis gewoond hebben, stonden in het verhaaltje van gisteren. Dit burgemeestersverhaal brengt me op het volgende stukje geschiedenis.
Bij de invoering van de Franse staatsinstelling in 1811 kreeg de heerlijkheid Didam de naam “Mairie”. Er werd een gemeenteraad aangewezen en een Maire benoemd. Als Maire (burgemeester) werd evenwel niet de vertegenwoordiger van de heren van Bergh benoemd doch een ingezetene, die tot de voornaamste Geërfden behoorde. De eeuwenlange band met het huis Bergh had definitief een einde gevonden. Deze band bestond al zeker vanaf 1388. Toen werd Frederik, Heer van den Bergh beleend met “het gerecht en de Heerlijkheid in den kerspele Didam” De heren van den Bergh hebben er tot de Franse Revolutie steeds hun rechten uitgeoefend. Volgens een telling uit 1811 telde het dorp Didam 549 inwoners en de buurschappen Dijk 539, Greffelkamp 465, Holthuizen 372 en Loil 522. Tot Maire van Didam werd Gerrit Roemaat benoemd. Jan van Embden werd aangesteld als adjunct- Maire. Nadat Nederland in 1813 was bevrijd van het Franse regiem, werd de in 1811 ingevoerde bestuursorganisatie voorlopig gehandhaafd. De Franse terminologie werd vervangen door een Nederlandse vertaling. De commune Didam heette sindsdien Gemeente Didam. De Maire werd een Burgemeester. Tot slot van dit verhaal een opsomming van de Didamse Burgemeesters.
Naamlijst:
G. Roemaat , Maire 1811-1813
G. Roemaat, Burgemeester 1814-1817
Jan van Embden, schout daarna Burgemeester 1818-1821
Gerrit Jan van Embden 1821-1825
Gerrit Jan van Embden 1825-1863
Isaak Anne van Embden 1863-1873
Jonkheer G.W. van de Does 1873-1890
B.J. Hulshof 1890-1899
A.J. Gijsen 1899-1906
G.M. Sutorius 1907-1911
Jonkheer A.E.M. van Nispen tot Pannerden 1911-1921
Jonkheer H.H.J.M. van de Poll 1921-1934
W.B. Kronenburg 1935-1938
H.A.B. de Leeuw 1938-1953
H.J.A. Verberk 1953-1962
W.F.F. Boshouwers, waarnemend Burgemeester 1962-1963
N. Vlaar 1963-1976
J.J.A. van Gils 1976-1992
P.J.J.M Peters 1992-2005


We blijven op de hoek van de Hoofdstraat (Weemstraat) en de Raadhuisstraat. We zien nu in volle glorie rechts de raapolieslagerij van Giesen. In het boek “De Liemers van Nol Tinneveld” vonden we het volgende over deze raapolieslagerij:
“In de Liemers werd nogal wat koolzaad en raapzaad verbouwd. In bijna iedere plaats exploiteerde iemand een oliemolen. De Liemerse kwekers brachten het oliezaad naar de olieslager en ontvingen de daaruit geslagen olie terug. Ook kochten de olieslagers wel zaad op en verkochten de olie daarvan aan gezinnen, die zelf geen zaad verbouwden. Ruufolie of raapolie werd gebruikt als olie in lampen en bij het bereiden van eten zoals bij het bakken van aardappelen, boekweitpannenkoeken en aardappelpannenkoeken van stuk geraspte, ongekookte aardappelen. Raapolie smaakte onaangenaam en stonk een uur in de wind. Het was niet bepaald geschikt om een exquise maaltijd te bereiden. Het werd in de zomermaanden , als het spek op was, door de financieel zwakkeren gebruikt”.
De heer H.A. Giesen zorgde voor de volgende informatie: “Voor zover ons bekend uit de familiearchieven, bestond de olieslagerij al voor 1842 maar wanneer precies is niet bekend. In 1842 overleed de eigenaar en exploitant van deze olieslagerij, Th. Thuis. Zijn weduwe hertrouwde in 1843 met Henricus Roozendaal. In 1858 overleed zijn echtgenote en in 1859 hertrouwde Roozendaal. De oudste dochter uit dit laatste huwelijk trouwde in 1894 met W.A.J. Giesen, die het bedrijf in Didam voortzette. In december 1905 evenwel verhuisde de familie Giesen vanuit het dorp naar de gekochte boerderij aan de Zevenaarsche weg (Tatelaar) en in dat jaar werd de olieslagerij opgeheven. De gebouwen (woonhuis met schuren) werden overgedragen aan de St. Albertusstichting, die het nog enkele jaren heeft gebruikt als bejaardentehuis.”


Tijdens het opschrijven van het vorig verhaaltje nr. 20 herinnerde ik me een aantal oude aktes waarvan de inhoud prachtig aansluit bij het huidige verhaal. Deze aktes laten zien hoe enige Didamse families met elkaar verwant zijn. We gaan terug naar het jaar 1843.
“Heden den 12 Julij achttien honderd drie en veertig zijn voor ons Mr. Herman Willem van Westerbeeck van der Horst, Regter van het kanton Doesborgh, arrondissement Zutphen, provincie Gelderland, geassisteerd door onzen Griffier Daniël Theodorus de Ridder, ter plaatse onzer gewone teregtzittingen binnen Doesborgh verschenen, vier der naaste en in het Koninkrijk aanwezige mannelijke, meerderkarige bloed- en aanverwanten van Johannes Theodorus Thuis, minderjarige zoon van wijlen Theodorus Thuis, overleden de 13 April 1842 en van Everdina ter Laak, olieslagerij doende te Didam wonende en wel met de namen:
Albertus Thuis, koopman, oom en toeziend voogd
Reinder van Raaij, landbouwer, aangehuwd oom, beiden van vaderszijde te Didam voormeld wonende
Johannes Wernerus Berendsen, leerlooijer, neef
Hubertus Johannes Ferdinandus Offenberg, bierbrouwer, aangehuwde neef, beiden van moederskant te Doesborgh woonachtig,
welke comparanten van onzent wege waren opgeroepen, om, ter voldoening aan het verzoek van voornoemde weduwe Thuis te worden gehoord, of het in het belang van het minderjarig kind raadzaam kan geacht worden, dat zij bij haar tweede nu voorgenomen huwelijk met Hendrikus Rozendaal, landbouwer te Beek, Gemeente Berg wonende in de voor haar krachtens de wet gevoerd wordende voogdij worde bevestigd.”
Dit gebeurde inderdaad met instemming van alle aanwezigen. We zien dus dat de olieslagerij oorspronkelijk toebehoorde aan de familie Ter Laak. Deze familie TerLaak was van oudsher een molenaarsfamilie. Reeds meer dan drie eeuwen waren zij de pachters van een torenmolen in Didam. Deze torenmolen werd in 1451 gebouwd, stond iets ten noorden van het zwembad de Hoevert. In 1457 werd deze molen eigendom van het huis Bergh en in 1874 werd uiteindelijk een Ter Laak eigenaar. De molen werd in 1918 afgebroken. Via zijn vrouw, weduwe Thuis, (geboren Everdina Ter Laak) deelde Hendrikus Rosendaal in de erfenis. Andere erfgenamen waren Alijda Wilhelmina Nass, weduwe van Jan ter Laak; Alijda Maria Ter Laak, religieuze te ’s Hertogenbosch; Jacobus Everardus ter Laak en Johanna Theodora Ter Laak. Behalve twee huizen met erf, schuren en een boomgaard behoorden een aantal weiden, stukken bouwland en bosgrond tot deze erfenis. Veel van de stukken land hadden een eigen naam maar daarover meer een volgende keer.


We vonden bij een testament van de familie ter Laak het bezit van twee huizen met erf naast schuren, tuinen en een boomgaard maar ook een aantal weiden, stukken bouwland en bosgrond. Veel van deze grondstukken hadden een eigen naam.
1. Een stuk bouwland het Lage Hildenbroek genaamd, kadastrale sectie K no. 72, groot 1 bunder 12 roeden en 80 ellen, geschat op een waarde van 581 gulden
2. Een stuk bouwland Poortstuk  genaamd, kadastrale sectie K no. 40, 44, 45 groot 57 roeden en 70 ellen
3. . Een stuk bouwland Lazijnenland  genaamd, kadastrale sectie K no. 71 groot 1 bunder 62 roeden en 10 ellen
4. Een stuk bouwland Pastoorsland  genaamd, kadastrale sectie K no. 328 groot 42 roeden en 60 ellen
5. Een stuk bouwland den Heulakker genaamd, kadastrale sectie K no. 801 groot 76 roeden en 60 ellen
6. Een stuk weiland Hengelaarsweide  genaamd, kadastrale sectie I no. 234 groot 1 bunder 88 roeden en 30 ellen
7. Een stuk weiland Krüseweide  genaamd, kadastrale sectie I no. 237 groot 1 bunder 88 roeden
8. Een stuk heide Inhet Bosch genaamd in de buurschap den Bosch, groot 2 bunder 31 roeden en 70 ellen, 3 stukken heide in de zogenaamde Didamsche heide groot 4 bunder 9 roeden en 60 ellen; 2 stukken bosgrond 46 roeden en 70 ellen
9. Een perceel weiland Paapsland genaamd, kadastrale sectie I no 229 groot 3 bunder 40 roeden en 40 ellen
10. Een stuk bouwland Kostersgraaf, kadastrale sectie H no. 1 groot 69 roeden en 80 ellen
11. Een stuk bouwland Lindeboomstuk genaamd kadastrale sectie K no. 611 groot 1 bunder en 11 roeden
12. Een perceel bouwland Tabaksland genaamd kadastrale sectie K no. 709 groot 74 roeden en 50 ellen
13. Een weide het Oldemaat Slag genaamd kadastrale sectie A no 78,79 groot 5 bunder 76 roeden en 50 ellen
14. Een perceel bouwland Bergstuk genaamd kadastrale sectie K no 33 groot 33 roeden en 60 ellen
15. Een perceel weiland genaamd Hooge Maat kadastrale sectie I no. 227, 228 groot 6 bunder 66 roeden en 90 ellen
16. Een perceel bouwland de Visch- of Molendreef genaamd kadastrale sectie B no 525 groot 50 roeden en 20 ellen
17. Een perceel bouwland het Hooge Stuk genaamd kadastrale sectie B no, 510 groot 1 bunder 37 roeden en 20 ellen
18. Een stuk bouwland het Kuiltjen genaamd kadastrale sectie B no 531, 532 groot 50 roeden en 90 ellen
19. Een stuk bouwland Beste Vaarstuk genaamd kadastrale sectie K no 21 groot 66 roeden en 80 ellen
20. Een perceel bouwland de Grauwe Merrie genaamd kadastrale sectie K no. 38 groot 66 roeden en 80 ellen
21. Een perceel bouwland Het Schepelstuk genaamd kadastrale sectie no 49, 50 groot 14 roeden en 70 ellen
22. Een perceel weiland Den Hemel genaamd kadastrale sectie B no. 104, 105 groot 6 bunder, 60 roeden en 90 ellen
En zo ging het door tot en met perceel 25 en verder hoorde bij deze erfenis nog enig land in Oud-Zevenaar. Uit de opsomming van de stukken grond is duidelijk dat de molenaar Jan ter Laak tot een van de welgestelden in Didam behoorde.
In 1820 werd in Nederland het metrieke stelsel ingevoerd op basis van de ijkwet van 1816. In 1869 werden met de Wet van 7 april 1869 alle oude benamingen voor maten afgeschaft en werd het voor winkeliers strafbaar om nog met de oude maten te rekenen. In het nieuwe stelsel geldt 1 bunder = 1 hectare= 10.000 vierkante meter = een stuk land van 100 bij 100 meter. De roede is zowel een oude oppervlakte als een oude lengtemaat. De roede verschilde van plaats tot plaats.
De el was in Nederland ongeveer 69,4 cm. Iedere stad of ieder dorp had zijn eigen lengte van de el vastgesteld zodat er ook in Nederland verschillen optraden. Wel werd in 1725 de Haagse el de nationale standaard.
Zoals eerder beschreven had ieder stukje land een eigen naam. Het waren niet zo maar namen maar er zat vaak een eigen betekenis achter. De achtergronden konden we voor een belangrijk deel terugvinden in het boek van Tinneveld en Blok: “Toponymie van Didam”.




De foto op de ansichtkaart is het St. Albertusgesticht (vroeger de Rosmolen, thans de thuishaven van Welcom en de OVD naast enige appartementen) zoals het oorspronkelijk gebouwd is. Wat vele mensen mogelijk niet weten, is dat dit gebouw vroeger de functie had van ziekenhuis. Om de geschiedenis te beschrijven en dat gaan we doen in de komende afleveringen moeten we teruggaan naar het jaar 1891. We hebben op voorgaande foto’s van het kruispunt Weemstraat (=Hoofdstraat) en Raadhuisstraat het burgemeestershuis huis gezien, De olieslagerij van Giesen en de winkel, herberg van Freriks. Johanna Thuis en haar broer Bart kochten het pand van Freriks. In het Jubileumboek van de St. Jozefcongregatie ter gelegenheid van het 50 jarig bestaan van de congregatie in 1928 stond te lezen:
“Den late September 1891 is de Congregatie een huis begonnen te Didam. Het was een oude herberg. Het huis behoorde aan Mej. H. Thuis, die met goedvinden van haar broer deze afstond om daar een ziekenhuis te bouwen. Er was vlug mee voortgemaakt om de zusters te ontvangen. Doch toen de zusters er kwamen, was er niets als een huis met de nodige slaapplaatsen. Het begin was zeer armoedig. Genoemde Mej. H. Thuis wilde den grond en het huis afstaan op voorwaarde echter dat de zusters van de Congregatie van den H. Jozef van Amersfoort er zich zouden vestigen. De eerste Zusters waren Anna als overste. Zr. Matha en Zr. Leonarda. Naast de herberg, waarin de Zusters zich gevestigd hadden, werd spoedig een klein ziekenhuis gebouwd.
Volgens een concept-akte (gevonden door Nol Tinneveld in het familiearchief van Thuis) verschenen voor de notaris Petrus Kok te Didam Mej. Johanna Thuis, Albertus Hebing en Johanna Hebing. Men kwam overeen dat het dagelijks bestuur van het ziekenhuis zou bestaan uit de Moeder-Overste en als assistent de pastoor van de St, Martinusparochie. De Raad van Bestuur zou bestaan uit 4 leden. De voorzitter zou de pastoor zijn van de Martinuskerk. Door en uit de Raad zou men kiezen de secretaris en penningmeester. Als eerste leden van de bestuursraad wilde men laten functioneren, Albertus Gerardus Hebing, gemeenteraadslid, Hendrikus Rosendaal, wethouder en van beroep olieslager, Engelbertus Hermanus Hendrikus Thuis en Jacobus Johannes ter Laak, lid van het armbestuur. De leden van de bestuursraad waren verplicht in Didam te wonen. Hoe de uiteindelijke akte luidde, is niet bekend. Het is wel zeker dat in September 1896 het ziekenhuis in gebruik werd genomen.
 

Natuurlijk is er in al die jaren het nodige werk door de zusters verricht. Zoals reeds eerder vermeld begonnen de zusters in 1891 hun liefdevolle werk. Oorspronkelijk gingen de zusters de zieken aan huis verplegen. Toen het ziekenhuis klaar was, werden de zieken ook opgenomen in het ziekenhuis. Het gedenkboek schreef hierover:
“Het bleek al spoedig, dat de zusters van harte welkom waren in Didam, zij mochten dan ook veel steun en waardering ondervinden, niet in het minst van Z.E.H. Pastoor Tasset. Door de zozeer te waarderen medewerking van den dorpsgeneesheer, Dr. Ten Cate Hoedemakers, mocht het ziekenhuis zich al spoedig in enigen bloei verheugen”.
Na enige jaren werd er een flink gesticht gebouwd, waar nu ook kostdames konden worden opgenomen. Nog was het Gesticht niet geheel voltooid of er kwamen al aanvragen voor inwoning. Zo spoedig dit enigszins kon, zijn dan ook de eerste kostdames opgenomen en werden de armen die al reeds in de oude herberg de verzorging der Zusters mochten ondervinden, naar het nieuwe Gesticht overgebracht. Nu zou het nieuwe gebouw worden ingewijd. Het zou uit dankbaarheid en tot blijvende herinnering den naam dragen van “St. Albertusgesticht”, genoemd naar de milde gevers, Albertus Thuis en zijn zuster Hanneke Thuis.
Met deze nieuwe Stichting waren niet alleen de bewoners van Didam ten zeerste ingenomen, maar ook die uit de omstreken van Didam, alwaar de Zusters overal waar smart gelenigd kon worden, snelden dikwijls door bijna onbegaanbare wegen. Soms moesten door de hoge waterstanden ook hoge laarzen worden aangetrokken om de zieken te bereiken en de zoo nodige hulp en verpleging te verzorgen. Geen armoede, geen gevaren vrezend, gingen de Zusters overal van waar smart gelenigd kon worden en hulp nodig was.”

Het mag duidelijk zijn dat we in een geheel andere tijd leven. Het Albertusgesticht, een gesticht, dat tot stand was gekomen via particuliere gaven met name van de families Thuis en Hebing. Een wetgeving zoals de AOW bestond totaal niet en de minder bedeelden waren aangewezen op de Gemeenschap en het armbestuur van de St. Martinusparochie. De bestuurders waren nog “Regenten” en de Pastoor Tasset was de voorzitter. Mogelijk op de foto nog extra benadrukt door de hondenkar op het midden van de straat. Duidelijk ook dat het Gesticht, in het begin een bejaarden tehuis, nog niet de omvang had van het latere ziekenhuis.
We lezen in het gedenkboek: “Erg moedig zijn de Zusters er begonnen, maar in de gezinnen waar zij kwamen, om de zieken te verplegen, vooral den eersten tijd, was altijd nog groter armoede. De armoede van de Zusters werd al spoedig weggenomen door verschillende stille weldoeners. Door de verpleging der Zusters in behoeftige gezinnen, kwam men ook deze armen te hulp. De Zusters gingen voor hen bij Pastoor Tasset aankloppen en deze Priester wist altijd in den nood te voorzien. Dadelijk mochten de Zusters zich voor de arme hulpbehoevenden bij het Armbestuur te vervoegen waar dan steeds voor het nodige werd gezorgd, voor goede slaapplaatsen en voor versterkende middelen. Geen wonder dan ook, dat de hulp der Zusters zozeer werd op prijs gesteld. Vooral ook Dr. Ten Cate wist de hulp van de Zusters te waarderen. Hadden zieken verpleging nodig, dan kwam de dokter steeds bij de Zusters en als ergens een kleine operatie aan huis moest gebeuren, dan ontbood hij de Zusters om me hulp dit werk tot heil van zijn patiënten zo voorspoedig mogelijk te verrichten. Als meerwerk kregen de Zusters met de Ziekenverpleging, ook kwamen er meer inwonende kostdames, en het aantal armen nam toe. Nu was het nodig, dat ook meerdere krachten kwamen om hulp te verlenen. Toen de Zusters er een jaar waren, was het getal op vijf gebracht. Doch steeds nam dit toe. Enige jaren hadden de Zusters prettig samengewerkt met Dr. Ten Cate, toen deze Didam verliet. Inmiddels was ook Pastoor Tasset overleden en had Pastoor Otten zijn plaats ingenomen. Als medicus kwam nu Dr. Eikel in 1906. (Over hem zullen we later in ander verband nog horen). Ook deze ijverde voor het Ziekenhuis, gaf de Zusters opleiding voor examen ziekenverpleging en met zijn liefde voor de zieken en zijn overredingskracht, wist hij de zieke in het Ziekenhuis te brengen. Dit was dan ook spoedig zo vol met patiënten dat uitbreiding nodig bleek.”

In het boekje 100 jaar Albertusstichting 1891-1991 geschreven door Drs. J.B. Smit, P.J. ten Berge en de schrijver van dit artikeltje vonden we de nodige gegevens over de geschiedenis van de bouw van het Albertusgesticht. Zoals we al eerder vermeld hebben, werd het nieuwe ziekenhuis in September 1896 in gebruik genomen. In 1907 waren er inmiddels 10 zusters werkzaam in het Gesticht en de ziekenverzorging  en had men over belangstelling en werk niet te klagen. Men besloot daarom het Gasthuis uit te breiden en het ziekenhuis te bouwen aan het Gasthuis. Dit kon gerealiseerd worden omdat er van particuliere zijde F14.000,- was toegezegd en F7000,- voor rekening van de Stichting werd genomen.
In 1908 werd besloten dat 10% van de verpleegkosten per patiënt zou worden bestemd voor de aanschaf en onderhoud van medische apparatuur en chirurgische middelen. In de twintiger jaren was het huis waar de bejaarden werden verzorgd dusdanig slecht geworden dat het opnieuw gebouwd moest worden. De inspectie had  het gebouw inmiddels meerdere keren afgekeurd. In het nieuwe gebouw werden beneden kamers gecreëerd voor de zusters en werd de kapel verplaatst naar de eerste verdieping. De jaren daarop werden voortdurend nieuwe projecten ter hand genomen maar de eerste donkere wolken verschenen boven het ziekenhuis. Nog voor de Tweede Wereldoorlog was de Ziekenhuisraad voorstander van centrale ziekenhuizen en tegenstander te zijn van de kleinere ziekenhuizen.


Uit de vorige verhaaltjes is duidelijk geworden dat het bestuur van de St. Albertusstichting een tweetal zorgtaken had, te weten de bejaarden- en ziekenzorg. In de praktijk waren deze twee taken nauw met elkaar verbonden. Immers beide zorgfuncties stonden onder leiding van de Zusters van St. Jozef en vormden voor het Albertusbestuur een sociale, personele en bestuurlijke eenheid. Ontwikkelingen buiten de invloedssfeer van het bestuur zorgden in de jaren vijftig voor de nodige spanningen binnen deze eenheid en hadden hun invloed op het te ontwikkelen beleid van het bestuur. Na de Tweede Wereldoorlog werd de invloed van zowel de Rijks- als de Provinciale overheid op de bejaarden- en ziekenzorg steeds groter. Voor een deel had dit te maken met de enorme vooruitgang van de medische wetenschap, de toenemende specialisatie en de daarmee verbonden professionalisering van de gezondheidszorg en het steeds grotere beslag op de financiële middelen van de overheid. Voor een ander deel had dit te maken met de te verwachte vergrijzing van de bevolking, de geringe invloed van de kerken en de uitbreiding van het sociale stelsel in Nederland, zowel via de invoering van de oudedagsvoorziening de AOW als ook de verantwoordelijkheid van de overheid voor het opnemen en verzorgen van bejaarden in verpleeg- en verzorgingstehuizen.  De overheid begon daarom in de jaren vijftig met het nemen van stimuleringsmaatregelen voor het stichten van bejaardentehuizen en grote, regionale ziekenhuizen. Dat daarna kleinere ziekenhuizen gesloten werden, was niet meer dan logisch. In de tweede helft van de jaren vijftig en de jaren zestig begon het Stichtingsbestuur, vertegenwoordigers van de gemeente en enkele particulieren plannen te ontwikkelen om te komen tot een nieuw bejaarden- en verpleegtehuis. Men wilde ook een nieuwe stichting de St. Jozefstichting oprichten om dit nieuwe tehuis gestalte te geven. Voordat men begon met het tot uitvoer te brengen van deze plannen en de modernisering van het ziekenhuis wilde men eerst overleg plegen met de Inspectie Volksgezondheid. In juli 1962 vond dit overleg plaats. Volgens de mening van Dr Slettenaar (landelijk hoofdinspecteur Volksgezondheid) was het niet verantwoord een klein ziekenhuis als in Didam te handhaven op grond van het feit dat de medische belangen van de patiënt onvoldoende behartigd werden. Aangezien in de naaste omgeving grotere en beter toegeruste ziekenhuizen waren, zag Dr. Slettenaar in opheffing geen bezwaar maar slechts voordelen. In feite gaf de Inspectie op 18 juli 1962 een negatief oordeel uit over het Didamse Ziekenhuis. Dr. De Neeff deed nog een poging het belang van het Didamse ziekenhuis te onderstrepen. Maar zowel de landelijke als Provinciale Inspectie bleven bij hun mening. Op 6 November 1962 schreef het bestuur aan de Inspectie:
“Het bestuur van de St. Albertusstichting, overwegende dat het ziekenhuis te Didam op langere termijn niet gehandhaafd kan worden, besluit binnen een periode van 5 jaar tot opheffing van het ziekenhuis over te gaan door te bevorderen dat op de terreinen van de Albertusstichting, gelegen in de kom van Didam, een nieuw bejaardencentrum wordt gebouwd achter het bestaande ziekenhuis annex bejaardencomplex, waarna tot afbraak van het complex zal worden overgegaan.”

Het einde van het ziekenhuis kwam in 1965. Dit stukje geschiedenis vond ik in het plaatselijk blad “de Liemers”. We gaan terug naar 8 januari 1965. In die Liemers stond onder de kop “Bekendmakingen” een schrijven van het bestuur van de St. Albertusstichting aan allen die betrokken waren bij de zorg voor de Didamse ziekenhuispatiënten. In die mededeling schreef het bestuur dat zij zich drie jaar geleden tot de Geneeskundige Hoofdinspectie had gewend voor uitbreiding van het ziekenhuis.  Na een aantal besprekingen bleek dat deze Inspectie hieraan geen medewerking wilde verlenen. Zij vond, dat gelet op de ontwikkeling van de geneeskunde in een ziekenhuis beneden de 100 á150 bedden niet meer voldaan werd aan de voorwaarden voor medisch verantwoord handelen. Vervolgens vroeg het bestuur aan het Dr. Vegerinstituut te Nijmegen, een rapport uit te brengen over de wenselijkheid en mogelijkheid van een algemeen ziekenhuis te Didam. Dit instituut verwachtte dat het ziekenhuis in Didam in de jaren tachtig een behoefte zou hebben aan zo’n 50 á60 bedden. Een aantal dat veel te laag was voor een modern, algemeen ziekenhuis. Het bestuur had daarom op 29 december 1964 besloten om het ziekenhuis in de loop van 2 á 3 jaar op te heffen. Dit nieuws sloeg in als een bom in de Didamse gemeenschap. In zijn Nieuwjaarsrede sprak Burgemeester Vlaar de woorden: “Burgemeester en Wethouders betreuren het in hoge mate dat het bestuur van de St. Albertusstichting zich genoodzaakt heeft gezien, het besluit te nemen tot opheffing van het ziekenhuis. Uit de bewoordingen van de publicatie blijkt wel, dat het bestuur, zich bewust van zijn grote verantwoordelijkheid, deze beslissing heeft genomen. In hoeverre de voortzetting van de exploitatie van het ziekenhuis niet medisch verantwoord was, kunnen we niet beoordelen. Of de opheffing van het ziekenhuis tevens moet inhouden dat ook het huidige gebouw zal moeten worden afgebroken is een vraag welke nog nadere overwegingen verdient.” 

In de vergadering van 2 februari 1965 nam de gemeenteraad van Didam de volgende motie aan: “De  raad der gemeente Didam diep geschokt door de mededeling van het bestuur van de St. Albertusstichting te Didam met betrekking tot de opheffing van het bij bedoelde stichting in beheer zijnde ziekenhuis, overwegende dat het voortbestaan van bovenbedoeld ziekenhuis voor de gemeente Didam van eminent belang is, met een dringend beroep op de bevoegde instanties die voorwaarden te willen scheppen c.q. die maatregelen te willen nemen, waardoor het voortbestaan van het ziekenhuis te Didam, zij het in gewijzigde vorm, veilig wordt gesteld”.
Na die eerste publicatie werd een actiecomité opgericht om te ijveren oor het behoud van het ziekenhuis. Dit comité hield een eigen onderzoek en kwam tot de conclusie dat het ziekenhuis behouden kon worden. De verwarring was nu compleet. De landelijke pers werd ingeschakeld en optochten door Didam georganiseerd. Niets van dit alles mocht baten. In december 1965 deelde het bestuur in een persconferentie mee:
“Reeds in het begin van 1965 na de eerste bekendmaking van het ziekenhuis deelde het bestuur van de Zusters van Amersfoort mee dat de zusters met een opheffingstermijn van 2 á 3 jaar niet akkoord kon gaan. De kardinaal wenst dat de zusters vormen van naastenliefde gaan beoefenen die de leken weinig aantrekkelijk vinden. Amersfoort stelde daarom voor elk half jaar een ziekenhuisverpleegster terug te trekken. Voor het ziekenhuisbestuur waren toen de moeilijkheden onoverkomelijk. Welke geschikte leken zouden de taak van de Zusters willen overnemen in het ziekenhuis dat verdwijnen gaat. Een in augustus geplaatste advertentie om personeel te werven had geen resultaat. Even leek het er op dat de Zusters van Boxmeer, die ook het ziekenhuis in Zevenaar leidden, genegen waren enkele religieuzen van hun Congregatie voor enige jaren aan het Didamse ziekenhuis te verbinden. Uiteindelijk was het antwoord echter nee. Ook kon men geen lekenverpleegster missen voor het tijdelijk handhaven van Didam. Zevenaar gaf de voorkeur aan de Didamse patiënten eerst over enkele jaren over te geven. Men bleek echter bereid en in staat in het opgeheven sanatorium 20 á 30 bedden te plaatsen waarmee men Didam meent te kunnen helpen”.
Onder de kop:  Kapelaan: grof, onbeschoft, liefdeloos. Stond in de Gelderlander
Heel Didam vecht voor zijn ziekenhuis.
(Van onze Nijmeegse correspondent) Didam, 14 december
De elfduizend Didammers nemen het niet: zij eisen dat het St. Albertus Ziekenhuis in stand wordt gehouden. Gisteravond zijn ze en masse in zo'n duizend auto's, vrachtwagens, landbouwtractoren — een stoet vormend van enkele kilometers lengte — door de volle straten van het opstandige dorp bij Zevenaar naar café De Zwaan getrokken. Daar overhandigde een deputatie van de bevolking de voorzitter van het actiecomité voor behoud van het ziekenhuis een petitie, waarin wordt geëist dat het ziekenhuisbestuur onmiddellijk aftreedt en dat een nieuw bestuur wordt gekozen dat de exploitatie van het ziekenhuis voortzet. Dit is de zaak: het huidige bestuur meent dat dit ziekenhuis dient ta worden gesloten omdat volgens een rapport niet medisch verantwoord kan worden gewerkt in ziekenhuizen met minder dan honderd bedden. Dat in Dldam telt vijftig bedden, waarvan er slechts twintig tot dertig zijn bezet. Maandenlang woedde de strijd reeds, die gisteren zijn hoogtepunt bereikte. Oorspronkelijk had het bestuur te kennen gegeven dat het ziekenhuis nog wel twee of drie jaar in gebruik zou blijven. Uit de bevolking werd onmiddellijk een comité gevormd dat sluiting wilde verhinderen. Het bestuur gaf dit comité het advies zich door deskundigen terzake te laten voorlichten. Dezen bleken van mening dat het ziekenhuis zeker nog levenskansen had en dat men alle mogelijke moeite moest doen het te behouden. Onlangs maakte het bestuur echter bekend dat het ziekenhuis al met ingang van 1 januari zou worden opgeheven. Het actiecomité voelde zich „verkocht en verraden", maar desondanks kwam het zondagmiddag tot een compromis; het bestuur zou worden gereorganiseerd en men zou trachten het ziekenhuis verder als gezondheidscentrum te exploiteren. ,Landverraders" In Didam bleef het echter broeien, vooral na een preek, zondag jl., in de kerk van pastoor A. Janssen, voorzitter van genoemd bestuur. De jonge kapelaan Vernooy keerde zich van de preekstoel af tegen het comité. Het had z.i. „grof, onbeschoft en liefdeloos" gehandeld. Woedend viel hij ook uit tegen , één der leden van het comité die in de gemeenteraad om een minuut stilte had verzocht voor het droeve besluit van het bestuur. Dat was iets „wat meer past in strafprocessen tegen landverraders en NSB-ers," zo riep de kapelaan uit. Demonstratief verliet daarop het raadslid de overvolle kerk. Na de preek werd een nieuw actiecomité opgericht dat onder het motto „Geen politiek in de kerk", de bevolking opriep voor een protestmars. Aldus geschiedde, gisteravond. Het bestuur noemt de door de deskundigen verstrekte adviezen verkeerd. De voorlichting heeft gefaald en het comité is erdoor misleid, meent het. Gedeeltelijk is dat comité het daar nu mee eens, vandaar dat het tot een compromis kon komen. Didam blijft echter volledig contra. De bevolking vecht verbitterd om het behoud van het ziekenhuis dat in 1891 door haar voorouders ten koste van grote offers werd opgebouwd. Zegt een 83-jarige, die zijn aow beschikbaar wil stellen: „Liever twee maanden zonder tabak dan eeuwig zonder ziekenhuis."

Achteraf kunnen we de vraag stellen, was de sluiting van het ziekenhuis noodzakelijk? Voor de beantwoording ervan moeten we terug naar de jaren vijftig. Wat was medisch gezien de kwaliteit van het Didamse ziekenhuis? In 1955, zo vertelde Dr. de Neeff , was het gebruikelijk dat de Didamse huisartsen de patiënten in het ziekenhuis opnamen en behandelden. Slechts indien er chirurgisch ingegrepen moest worden, kwam er een specialist Stuyt uit Arnhem. De zoon van deze chirurg was huisarts en kwam soms mee om zijn vader als narcotiseur bij te staan. Meestal functioneerde de Didamse huisarts als assistent van de chirurg. Dr. Stuyt was een kundig chirurg die ontzettend snel kon opereren. Hij had zijn opleiding echter reeds vele jaren achter zich , was niet erg modern en bovendien eigenzinnig. Een laboratorium was er niet, zodat voor een operatie totaal geen onderzoek gedaan kon worden. Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog opereerde de Didamse huisarts Dr. Dunselman. In de jaren twintig had hij een opleiding tot chirurg gevolgd. Indien er complicaties waren, werd door Zuster Bertranda, die een verpleegstersopleiding gevolgd had, de huisarts geroepen. Deze bepaalde dan of de specialist geroepen moest worden. In 1957 kwam de modernisering van het Didamse ziekenhuis op gang. De plaats van Dr. Stuyt kwam de chirurg Houben. Hij was een vakbekwaam en modern arts. Naast deze specialist werden de doctoren Knechtel (kinderarts), Berents en Ko (gynaecologen) benoemd. Tevens werd er een laboratorium opgericht zodat essentiële zaken bepaald konden worden. Al met al leek het heel wat maar al deze specialisten kwamen slechts op afroep. Dr. Rens had er soms een handje van om eerst zijn patiënten in Zevenaar af te handelen om vervolgens ’s avonds laat naar Didam te komen. Dit betekende dat er weinig overleg was met andere specialisten. Omdat er geen dure specialisten en weinig gediplomeerd personeel in vaste dienst , kon het ziekenhuis goedkoop werken. De huisartsen kregen F 0,75 per dag voor een patiënt in het ziekenhuis was. De zusters werkten al helemaal goedkoop. Het verband dat gebruikt werd, ging de was in en werd opnieuw gebruikt. Toen zuster Bertranda op de mei markt een goedkope partij rubberen handschoenen zag liggen , kocht zij deze. Maar in de zestiger jaren paste dit niet meer in het beeld van een modern ziekenhuis. Het maakt het begrijpelijk waarom het Didamse ziekenhuis net zoals de kleine ziekenhuizen in Terborg, Doesburg, Groenlo en Lichtenvoorde gesloten werd. Hiermee kwam dus een einde aan het ziekenhuis maar  niet de zorg aan bejaarden.


De sluiting van het ziekenhuis was nu een feit, maar dat betekende niet dat alle activiteiten in het Albertusgebouw gesloopt werden. De benedenverdieping van het gebouw werd beschikbaar gesteld voor het nieuwe gezondheidscentrum. De polykliniek, de röntgenkamer en het laboratorium bleven in gebruik, de zorg voor de bejaarden bleef gehandhaafd. Voor het bestuur veranderde wel het nodige. Zij kon haar aandacht nu volledig richten op de bouw en oprichting van het nieuwe bejaardencentrum. En dit was nodig ook, de bejaardenzorg was vroeger essentieel anders dan de moderne zorg. In het Albertusgesticht hadden zowel de vrouwen als mannen twee grote zalen. In één  zaal sliepen zo’n twintig bejaarden in chambrettes zonder veel privacy. Er zaten meestal in de groepen ook enkele incontinente mensen zodat in combinatie met het grote aantal mensen de lucht redelijk bezoedeld zal zijn geweest. De andere zaal werd overdag gebruikt. De vrouwen hielpen soms in het Gesticht; de mannen hadden de hele dag niets te doen. Bij goed weer zaten ze op de bank onder de kastanjeboom naast het ziekenhuis. Af en toe trokken ze het dorp in om van een borreltje te genieten. Niet teveel natuurlijk want zuster Hyacinta was behoorlijk streng voor de oude heertjes.  Al snel werden de eerste stappen gezet op weg naar een moderne bejaardenzorg. In december 1965 vond overleg plaats met het gemeentebestuur , nu over de concrete plaats van het nieuwe bejaardentehuis. Gezien de te verwachten groei van de Didamse bevolking wilden B&W niet meewerken aan het tot stand komen van het bejaardencentrum op de plaats van het ziekenhuis. Het gemeentebestuur dacht onder andere aan een winkelcentrum op die plaats. Een drietal alternatieve locaties werd genoemd, aan de Tesmaweg, de Lockhorst en een terrein tegenover St. Janshof. Uiteindelijk werd gekozen voor de Tesmaweg later Verheystraat.  De architect opperde nog het plan het bejaardencentrum aan de Tatelaarweg te bouwen in combinatie met een aantal bejaardenwoningen. Ook dit werd verworpen en in 1969 begon men met de bouw aan de Verheystraat. In 1971 stond het gebouw er en kreeg de naam “De Kelsehof”, een naam die bedacht was door Nol Tinneveld naar aanleiding van de plaats waarop het centrum was gebouwd. Ongeveer 60 bejaarden verhuisden naar het nieuwe centrum maar is inmiddels ook weer verlaten voor de bouw van appartementencomplex voor senioren en werd een verpleeghuis gebouwd aan de Kerstraat.





De foto op de ansichtkaart is rond 1915 genomen vanaf de toren van de Hervormde kerk. Rechts onder het St. Albertusgesticht en links daarvan het Dunselmanshuis, toen ik dit artikel schreef was het een dependance van het gemeentehuis, thans Haagen Uitvaartverzorging aan de Raadhuisstraat. Dit huis werd in 1899 door Dr. Ten Cate Hoedemakers gebouwd. Na hem woonden er andere Didamse artsen zoals Dr. Huybers, Dr van Dijk en Dr. Dunselman. Aan deze laatste arts, die zeer geliefd was in Didam, heeft het huis haar naam aan te danken. We komen hier nog op terug. Rechts naast de dokterswoning zien we nog een pad lopen. Aan dat laantje lag de woning van de woning van de dominee. Het stuk weiland voor het huis van de dokter en dominee heette dan ook domineeskamp. Eind vorige eeuw werd dit terrein aangekocht ten behoeve van de kermis en de markt. In de rechterhoek (boven) van de foto staat het huis van de horlogemaker Putman thans het installatiebedrijf van Kuppens. Aan de bovenkant (midden) zien we nog het stro van de strohulzenfabriek van Stevens. Daar boven nog de zaak van “Van Leeuwen” met twee schuren. Op de foto missen we natuurlijk het huidige gemeentehuis dat op de Domineeskamp gebouwd is. Dit gemeentehuis is pas in 1938 gebouwd. Ook het oudere raadhuis is op de foto niet te zien. Dit oudere raadhuis van Didam stond schuin tegenover de Harmonie en werd in 1866 gebouwd. Dit betekende in ieder geval dat de eerste burgemeesters van Didam na 1811 , de Franse bestuursorganisatie, te weten G. Roemaat en J. en G.J. van Embden geen eigen gemeentehuis hadden. Nu veranderde de structuur van de gemeente in die eerste jaren na 1800 nogal sterk dus misschien hadden ze er geen nodig.
Bij de invoering van de Franse bestuursorganisatie in 1811 werd het tegenwoordige Gelderland voor het grootste gedeelte opgenomen in het departement van de Boven-IJssel. Dit werd op haar beurt onderverdeeld in de arrondissementen Arnhem, Tiel en Zutphen. Deze arrondissementen omvatten elk een aantal kantons waarin verschillende mairies of communes waren samengevoegd. De vroegere “Heerlijkheid Didam” vormde als commune met ’s Heerenberg en Zeddam het kanton ’s Heerenberg van het arrondissement Zutphen. Nadat Nederland in 1813 bevrijd was van het Franse regiem werd via het Koninklijk Besluit van 1817 een nieuw reglement op het bestuur van het platteland van kracht. Dit reglement bepaalde dat het platteland van de Provincie werd verdeeld in 17 districten of hoofdschoutambten welke gezamenlijk 107 gemeenten omvatten. De gemeenten Didam, Angerlo, Gendringen, Netterden, ’s Heerenberg, Zeddam en Wehl werden samengevoegd tot het hoofdschoutambt Doesburg. Deze reglementen werden na korte tijd wederom gewijzigd (K.B. 1824 en 1825). De bestaande districtsindeling bleef echter gehandhaafd. De inwerkingtreding van de Provinciale Wet van 1850 en de Gemeentewet van 1851 maakte een einde aan de districtsindeling en kwam men tot de huidige gemeentelijke structuur.


Op deze ansichtkaart uit ongeveer 1901 zien we het huis van het Dunselmanshuis. Het huis dat door Dr. Ten Cate Hoedemaker gebouwd werd, huisvestte voortdurend Didamse artsen. Links naast de dokterswoning zien we op de achtergrond nog de woning van de dominee. Omdat het doktershuis centraal staat op de foto leek het mij aardig om de geschiedenis van de Didamse geneeskundigen eens onder de loep te nemen. We gebruiken daarbij het materiaal dat door de heer Tinneveld verzameld is en de gegevens die we zelf opgediept hebben uit het gemeentearchief van Didam, het archief van het ministerie van W.V.C. en het Algemeen Rijksarchief te Den Haag.
Tinneveld schreef in de Liemers van 3 juli 1970: “Op het einde van de 18de eeuw duiken de eerste Didamse geneesheren op. 20 juli 1771 ontdekten we Franciscus Bekker, chirurgijn, wonende in het dorp Didam en op 4 mei 1787 Jan Lukassen, meester chirurgijn te Diedam.”
In het boek de Liemers van Nol Tinneveld komen we op bladzijde de naam tegen van Dr. Hars. Niet duidelijk is wat we deze artsen aan moeten. Genoemde Franciscus Bekker had naast het beroep van geneesheer ook het beroep van barbier (kapper). Een voor die dagen niet ongebruikelijke combinatie. Toch lijkt het mij dat we aan deze personen eerder de kwalificatie kwakzalver dan geneesheer moeten geven. We moeten waarschijnlijk de eerste arts in Didam pas zoeken in 1830. Didam had in die tijd toch al 3000 inwoners. Voor die tijd waren de Didamse inwoners aangewezen op geneesheren uit de omgeving en met name uit Zevenaar. Op 12 november 1815 besloot het gemeentebestuur C. Planten als arts aan te stellen. Het gouvernement (de Provincie) zou dan echter het salaris moeten betalen. Ze waren daar echter niet toe bereid. Of deze arts er toen gekomen is, staat niet vast. Wel is bekend dat de Zevenaarse artsen de Didamse ingezetenen geholpen hebben. Zo betaalde in 1818 het gemeentebestuur van Didam aan de Zevenaarse arts Vermeer F3,50 voor verleende hulp en in 1823 F2,90. In 1827 beurden Dr. Vermeer en heelmeester Steevens uit Zevenaar samen F42,50 voor medicamenten verstrekt aan Didamse artsen. De eerste arts die zich in Didam vestigde was Dr. Schouten.


Gisteren helaas geen tijd gevonden om een verhaaltje met foto op te schrijven, te druk geweest met de verkiezingen. We gaan nu verder met het verhaaltje over de Didamse artsen. De eerste arts die zich in Didam vestigde, was dokter H. Schouten, hij bleef tot 1834 en werd opgevolgd door J. van Dellen op 25 juli 1835. Oorspronkelijk kreeg deze arts een jaarwedde van F150,-  later werd dit F200,- In 1845 ontving hij nog een jaarwedde van F100,- maar over 1846 werd niets meer vermeld. Dus vermoedelijk is deze arts in 1845 vertrokken. Van 1845 tot 1863 was Didam weer aangewezen op hulp van buiten. Op 23 maart 1863 vestigde zich hier Adranus Petrus Hasselbach, geboren op 17 december 1840. Hij ontving voor de armenpraktijk F200,- per jaar. In 1868 vroeg hij salarisverhoging, echter de raad weigerde dat maar schonk wel een gratificatie van F50,-. In de vergadering van 10 april 1874 werd opnieuw een verzoek tot verhoging afgewezen. Het werd weliswaar afgewezen maar het jaarsalaris was inmiddels wel verhoogd van F200,- naar F450,-. De dokter verzocht in de vergadering van 1878 weer om een salarisverhoging omdat hij elders “schoone aanbiedingen” had gekregen. De aanbiedingen van elders waren waarschijnlijk toch aantrekkelijker want 30 september 1878 nam Dokter Hasselbach afscheid van Didam, zo staat in een artikel van Tinneveld uit 1970.
In het boek van Nol Tinneveld constateren we vervolgens een klein probleempje. Op bladzijde 197 staat: “Van 1880 tot 1888 was het weer sukkelen; dokter Honig uit Zevenaar en dokter Riemsdijk uit Doesburg kwamen enkele malen per week naar het Didamse gemeentehuis en hielden daar spreekuur.” In het artikel van 1970 staat echter ook dat op 11 maart 1880 Ferdinand Hermanus Ophoff uit Oostenrijk tot gemeentegeneesheer werd benoemd. Deze arts vertrok weer in 1883. Er zitten dus kleine verschillen tussen de verhalen. Mogelijk komen we later hierop nog eens terug. In de raadsvergadering van 22 augustus 1888 deden B. en W. het voorstel om dokter L. ten Cate Hoedemaker te benoemen. Vanaf die tijd heeft Didam onafgebroken een arts gehad en zijn we weer terug bij het Dunselmanshuis dat hij in 1899 liet bouwen.


We vonden het nodige over de familie Dunselman in het boek van Pieter Scheen, Lexicon Nederlandse Beeldende Kunstenaars 1750-1950. Vader Jan Dunselman geboren in Den Helder op 5 augustus 1863, Woonde en werkte in Den Helder tot ca. 1881, Antwerpen 1881-1884, Amsterdam (voor verdere studie naar Italië en Spanje), Amsterdam 1888, Watergraafsmeer, Nieuwer-Amstel 1890-1896 (thans Amstelveen), daama in Amsterdam. Leerling van het tekeninstituut in Den Helder o.l.v. J. C. Leich, studeerde te Amsterdam (behaalde aldaar de Prix de Rome in 1884), daarna leerling van Tekenakademie te Antwerpen (3 jaar) o.l.v. Ch. Verlat. Jan Dunselman was na Pierre Cuypers de eerste academisch gevormde schilder. Hij schilderde en tekende historische onderwerpen (veel kruiswegstaties in kerken), figuren en portretten. Was lid van ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam. Tentoonstellingen te Amsterdam en Den Haag van 1888-1890: meisjesportret; bij Kras; schets van een kruiswegstatie voor de rooms katholieke kerk te Leidschendam. Met zijn broer Kees was hij één van de bekendste Kerkschilders uit zijn tijd.
Onze dokter Jan (Johannes Antonius Maria Dunselman) werd op 25 maart 1896 in Nieuwer Amstel geboren. Na zijn lagere school vervolgde hij zijn studie aan het Canisius College te Nijmegen en het Sint Ignatius College te Amsterdam. Het Canisius College (internaat) van de orde der Jezuïeten was een katholieke Jongens (kost)school te Nijmegen. Dit internaat met toegang voor externe leerlingen uit Nijmegen bestond in deze vorm van 1900 tot 1970 en was de tweede katholieke school in Nederland. Er waren een gymnasium, een HBS en een handelsschool die vrij snel werd omgebouwd tot een HBS-A. Er hebben in totaal een 55.000 jongens hun middelbare school gevolgd onder wie ex-premier Ruud Lubbers en D’66 voorman Hans van Mierlo. De rol en invloed van de school in de katholieke emancipatie zijn groot geweest. Op deze school, het grootste jezuïeten internaat in Nederland werd het katholieke bestuurskader gevormd.. Als externe leerling uit Nijmegen mocht ik de opleiding HBS-B aan deze school met veel plezier volgen. Achteraf kijkend hadden we uitstekende leerkrachten met name ook leken leerkrachten die naast de leerstof ook hun levensverhalen en ervaring overbrachten op de leerlingen.
Op 27 november 1916 ging Jan Dunselman geneeskunde studeren aan de Faculteit der Geneeskunde van de Universiteit te Amsterdam. Op 15 oktober 1924 behaalde hij zijn artsenbul. Vervolgens ging hij als arts werken op de chirurgische afdeling van het Sint Antoniusgasthuis te Utrecht. In dit ziekenhuis werkte op genoemde afdeling verpleegster Anna Bernardina Catherina Antonia Hafkenscheid, geboren op 28 september 1902 te Arnhem. Uit deze werkrelatie volgde op 9 september 1925 een huwelijk waaruit zeventien kinderen werden geboren. Op 13 november 1925 werd de dokter benoemd als gemeente geneesheer in Didam waar hij op 1 januari 1926 een praktijk met apotheek begon. Talloze krantenartikelen kon ik vinden bij weer een geboorte van één zijn kinderen, het plaatsen van vele vacatures voor een kinder-, dienstmeisje en huishoudelijke hulp. Daarnaast vele artikelen die handelden over ongelukken, vecht- en steekpartijen in Didam en omgeving, de val van de 4 jarige zoon van Dr. Dunselman uit het raam van de 1ste verdieping, het ongeluk met zijn auto en de vele gelegenheden en festiviteiten die hij bezocht als notabele van Didam. En natuurlijk ook van zijn 25 jarig jubileum, zijn afscheid van Didam en zijn benoeming als ereburger van Didam. Hij overleed in 1970.



Op de foto rechts nog een klein stukje van het Dunselmanshuis en in het midden het huis van de Dominee. De gemeente-geneesheren en de dominee Stork hebben een belangrijke rol gespeeld bij een bijzonder stukje geschiedenis van Didam, die sterke paralellen oproept met wat heden ten dage gebeurd. Ik doel dan met name op de jaren 1917 – 1930. Bij de oprichting van het quarantainekamp te Didam en de opvang van gevluchte Duitse soldaten en ontsnapte Geallieerde militairen tijdens de Eerste Wereldoorlog naar het neutrale Nederland. Ook vandaag zien we de hulp van de Nederlandse bevolking aan de mensen die vluchten vanuit Oekraïne. Ik denk ook dat de geluiden “Eigen volk eerst” naar de prullenbak kunnen maar natuurlijk hoeven we onze eigen belangen niet te verwaarlozen.
Dokter Eijkel die tot 1913 in Didam verbleef ( zie OVD jaarboek 2018 bl. 139)  gaf als Hoofdinspecteur Volksgezondheid de eerste aanzet om tot oprichting te komen van een quarantainekamp. Hij vond de grond voor dit kamp in Didam. We zullen later nog de geschiedenis van dit kamp toelichten. (zie tentoonstelling op deze website). Na het Quarantainekamp kwam het tot de oprichting van een Kinderkamp. Dominee Stork, predikant van 1907-1943, (zie OVD jaarboek 2009 bl. 31.) en zijn vrouw zwaaiden daar de scepter. Het Kinderkamp functioneerde van juli 1919 tot 1930 (ook hierover later meer) en kwamen er in totaal 3792 kinderen gedurende 161.268 verpleegdagen naar Didam om aan te sterken en een betere gezondheid te verkrijgen. (zie OVD Jaarboek 1992 nummer 1). In die tijd verleenden de doctoren B.J.J. Huibers, J.W.C.J.M. van Dijk en J.A.M Dunselman geneeskundige bijstand. Ook het domineeshuis s verdwenen maar ik neem aan gezien de plaats waar het huis stond dat daar later de Hervormde Kerk gebouwd is. Zo verdwijnt er, goed te zien aan de verschillende ansichtkaarten veel in de loop der jaren. Maar afstand en afscheid nemen, hoort bij het leven. Het begint met de kinderen en gaat verder met dierbaren en kennissen. Zo ook met Didam en zie hoeveel moois we er voor teruggekregen hebben.


Deze week 8 maart was weer de jaarlijkse internationale “Vrouwendag”. Daarom nu eens de vrouw in beeld. Om wat meer inhoud te kunnen geven aan dit artikeltje zijn we (natuurlijk in het verleden) op bezoek geweest bij Mevrouw Dunselman, die bij haar zoon en schoondochter in Lobith woonde. Ook zij moet een buitengewone vrouw geweest zijn als echtgenote van de Didamse arts Dunselman en moeder van hun 17 kinderen. Samen met haar staf, een kindermeisje, een meisje voor beneden en één voor boven, een keukenhulp en een tuinman moest zij ervoor zorgen dan alles in huis marcheerde. Door zijn betrokkenheid met de patiënten werd de dokter volledig in beslag genomen door zijn praktijk. De vrouw des huizes stond voor de taak alles in huis goed te laten verlopen.
Mevrouw Dunselman, meisjesnaam Anna, Bernardina, Catharina, Antonia Hafkenscheid werd geboren op 28 september 1902 te Arnhem. Het geslacht Hafkenscheid ontleende zijn naam aan de voormalige ridderstede Hafkenscheid in het gelijknamige gehucht bij Bochum (Dld). In 1340 kwam als leenman van de genoemde ridderstede voor Dietrich von Havkenscede. Hij was de stamvader van een geslacht, die tot in de 17de eeuw deze ridderstede in leen heeft gehouden. De eerste voorvaders van het Nederlandse tak van het geslacht zijn naar Ulft gekomen in dienst van de Graven van Bergh. Zij waren de beheerders van het huis Ulft. Onze Anna is een nakomeling van dit sterke geslacht. Zij volgde de lagere school in Arnhem waarna zij later in Utrecht in het St. Antoniusziekenhuis een verpleegstersopleiding volgde. Daar leerde zij haar latere man Jan kennen, die als chirurgisch assistent in hetzelfde ziekenhuis werkte. In Genealogieën, Drs Vloon en J. Hooft van Huysduynen staat dat de geslachtsnaam Dönselman ontleend is aan het Duitse gehucht Dönsel, ten noorden van Osnabrück. Het gehucht bestond in 1590 uit drie boerderijen die door de gebroeders “zu Dönsel” alias Dönselman werden bewoond. In het begin van de 17de eeuw keerde een lid van dit geslacht terug tot de katholieke godsdienst en verhuisde daarom naar het katholieke dorp Twistringen. In de 17de eeuw verhuisde een zekere Johannes Dunselman naar Medenblik in Nederland.
Op 9 september 1925 trouwden Jan Dunselman en Anna Hafkenscheid en vertrokken niet veel later naar Didam. In het begin had mevrouw Dunselman ook de zorg voor de aan huis apotheek, later toen er meer kinderen kwamen was dit niet meer mogelijk. In het totaal kwamen er 17 kinderen. Er moest dus een apothekersassistente bijkomen en er kwamen er heel wat zoals Diny Schuurman, Annie Bosman etc. Als we naar de ansichtkaart kijken zien we naast het Dunselmanshuis het domineeshuis en hier woonden onder andere dominee Stork en zijn echtgenote. Mevrouw Stork speelde ook een belangrijke rol bij het Quarantainestation en het Kinderkamp van Didam. Maar daarover later meer.



Op de voorgrond een stuk grond waar in 1938 het Gemeentehuis op gebouwd is. Hetzelfde stuk grond stond nog recent ter discussie.
Dwarsboomt een koopakte uit 1902 de plannen voor het terrein van het voormalige gemeentehuis in Didam? Zo stond in de Gelderlander naar aanleiding van het Centrumplan Didam om een tweetal supermarkten naar het oude gemeentehuis te verplaatsen.
In het stuk is te lezen is dat de hervormde diaconie een perceel verkoopt aan de (toenmalige) gemeente Didam. Het gaat om een gedeelte van het terrein begrensd door de Schoolstraat, Raadhuisstraat, Dominee Kamplaan en Burg. Kronenburglaan, ofwel het huidige evenemententerrein inclusief het voormalige gemeentehuis. De verkopers namen in die akte uit 1902 'erfdienstbaarheid' op. Deze houdt in dat gemeente weliswaar de nieuwe eigenaar wordt van het perceel, maar dat het voor niets anders bestemd mag worden dan voor publiek gebruik, hetzij voor werken, evenementen, markten of kermissen. En als het niet meer daarvoor dient, dan zouden verkopers het recht krijgen om het terug te kopen. Deze zienswijze hield echter geen stand.
We kunnen ook zeggen dat een oude droom van het gemeentebestuur van Didam in vervulling is gegaan. In het boekje Didam in Oude ansichten geschreven door Nol Tinneveld staat op bladzijde 41. “Rechts zien we een deel van de dokterswoning. Op de voorgrond de Domineeskamp (waar thans het gemeentehuis staat, die door Burgemeester en Wethouders in 1897 en 1901 probeerden te bestemmen tot  marktplein. Als hen dat gelukt was dan zou daaromheen automatisch het winkelcentrum gegroeid zijn.”
Op bladzijde 44 staat: “De brede strook onbebouwd liggende grond was door het gemeentebestuur aangekocht ten behoeve van kermis en meimarkt. Op die ansichtkaart is dan ook een bord met het opschrift Marktplein te zien”.  Op de achtergrond is het domineeshuis te zien, dit pand is in 1970 afgebroken.


We gaan weer een stukje verder de Raadhuisstraat in richting Kerkstraat. Rechtsonder zien we het Dunselmanshuis en In het midden het gemeentehuis. (Foto rechts). Dit echter het oudste gemeentehuis , links daarvan het huis van Hofman en rechts de boerderij van Scheerder, daarnaast was de kapperswinkel van Scheerder. Rechts boven het Piusgesticht, het Carolusgebouw en slagerij Reijers, links de oude Martinuskerk en de boerderij van Terlaak. Op de foto is niet het gemeentehuis te zien dat tegenover het Dunselmanshuis staat. Op de tweede foto onder rechts zien we het Raadhuis zoals het in 1938 gebouwd werd en nog zonder aanbouw. Enige gegevens over dit gemeentehuis troffen we aan in het gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van de officiële opening van het Raadhuis op 27 april 1938.
“Voor 1866 beschikte Didam niet over een eigen Raadhuis. Tot dan toe scheen het huis, waarin het kantoor van de kassier van de Boerenleenbank was gevestigd, dienst te hebben gedaan. In 1866 kreeg Didam zijn eerste Raadhuis. Na een levensduur van ruim 70 jaren zal het wel geen betoog hoeven , dat door de steeds toenemende uitbreiding van de administratie, vooral in de laatste jaren, het oude Raadhuis ten enenmale geheel ongeschikt is geworden. De ruimte voor diensten voldoet zelfs niet aan de meest eenvoudige eisen, welke daarvoor in den tegenwoordige tijd gesteld mogen worden. De bouw van een nieuw Raadhuis was dan ook een eis van de allereerste rang. Het nieuwe gebouw, ontworpen door de architect Ir. J. Franssen te Roermond ligt in het centrum van de gemeente, op een open terrein en is door een voorterrein ongeveer 25 meter van de hoofdstraat gescheiden. Het gebouw dat met zijn lengteas evenwijdig aan deze hoofdstraat is gelegd, heeft een flinke dominerende lengte ten opzichte van de diepte, ten einde het gebouw zo groot mogelijk te doen uitkomen. Het bestaat uit een middenbouw met verdieping en daarnaast links en rechts lagere aanbouwen. De buitenarchitectuur, welke sober en groot is gehouden, sluit zich goed aan bij de landelijke omgeving, De gevels zijn opgetrokken van rood genuanceerde handvormsteen, mooi van kleur met hier en daar een spaarzame toepassing van tufsteen voor enkele constructiedelen. Het kloeke hoge dak is gedekt met genuanceerde gegolfde pannen; het verfwerk van daklijsten en ramen is gebroken wit gehouden. Zowel uitwendig als inwendig is het nieuwe gebouw een toonbeeld van smaak, praktische zin en stijl”.
Waarschijnlijk heeft u nog nooit zo tegen het gemeentehuis aangekeken maar niemand is te oud om een nieuwe mening te vormen.



We blijven in deze verkiezingstijd bij de gemeentehuizen van Didam. We haken nog even in op het boekje dat uitgegeven werd ter gelegenheid van de opening van het nieuwe gemeentehuis in 1938. Er staat: “Hoewel alles , wat maar enigszins naar luxe zweeft, vermeden is en met betrachting van de noodzakelijke soberheid, is de architect er niettemin in geslaagd het gebouw tot een deftig geheel te maken, dat een waardige plaats in zal nemen in de gemeente. Het nieuwe raadhuis is een zeer comfortabel, terwijl de outillage berekend is op een veel groter aantal inwoners dan de gemeente momenteel telt.”
En dan te bedenken dat ook het politiebureau gevestigd was in de rechtervleugel van het gebouw. Bovendien was er in het raadhuis ook een cel voor arrestanten. Schuin tegenover het gemeentehuis lag het eerste gemeentehuis op het grasveldje voor de zaak van Bolder aan de Kerkstraat, bij de ingang van de Drostlaan. Op de foto van de ansichtkaart zien we het oudste gemeentehuis van Didam. Dit gebouw had oorspronkelijk een geheel andere bestemming. De onderste verdieping die in 1831 gereed kwam, was een éénklassige openbare school. In 1867 werd er door het gemeentebestuur een verdieping opgezet en kreeg het gebouw de bestemming van gemeentehuis. Het verschil in bouwstijl zien we vooral aan de ramen. We beginnen dit keer ons verhaaltje bij het schooltje. We gebruiken hiervoor onder andere de artikelen van Nol Tinneveld in de Liemers uit de vijftiger jaren. In 1815 schreef de burgemeester in zijn jaarverslag dat de Didamse school een vertrek had, dat grensde aan de kerk, die eigendom was van de Gereformeerde Gemeente en dat het lokaal en de inrichting daarvan door de kerkmeesters betaald werden. In 1819 verzocht de onderwijzer Nollen aan de gouverneur van de Provincie Gelderland om vergroting van de school. De hoofdschout van het district Doesburg, waaronder in de Franse tijd Didam ressorteerde, vroeg aan de Didamse Kerkenraad of zij genegen was het schoolvertrek af te staan aan het burgerlijk bestuur. Besloten werd dat het schoollokaal eigendom van de Kerk moest blijven. De vergroting zouden de Hervormde Kerk en de burgerlijke gemeente samen dienen te betalen. De Kerkenraad schreef toen;
“Het schoolvertrek is voor de Hervormden groot genoeg. De uitbreiding is nodig voor de katholieken omdat die de laatste jaren zo in aantal zijn toegenomen. Niet de Hervormde Gemeente behoort voor het onderwijs te zorgen doch het burgerlijke bestuur. Het geld zou ze bijeen kunnen vergaren door de verkoop van gemeentegronden.”
Kortom de Kerkenraad zag liever een geheel nieuw gebouw voor de schoolgaande jeugd. Op 10 februari 1819 berichtte de Hoofdschout dat ’t het beste zou zijn de oude school uit te bouwen. Het gemeentebestuur wilde toen niet weer met de dominee onderhandelen omdat zij de school in eigendom wilde. Het gemeentebestuur ging toen plannen maken voor een geheel nieuwe school. Ze kregen het echter financieel niet rond. Zo ging het in die tijd niet door.



In het vorige verhaaltje stond dat de ver- of nieuwbouw van de school bij de kerk niet doorging. In 1829 werd een nieuwe poging ondernomen. In 1829 zaten in de school “een menigte van weeg- en wandluizen”. De onderwijzer gaf daarom in de meest gevaarlijke maanden in de zomer onderwijs op het koor opdat de gehele gemeente niet besmet zou worden. Na meermalen aan de Koning en het Provinciaal Bestuur een subsidie voor een nieuwe school te hebben gesmeekt, zegde de Koning op 28 april 1829 1000 gulden toe. Het gemeentebestuur hield zich arm, beweerde slechts 1000 gulden te kunnen betalen en vroeg daarom de Provincie opnieuw om financiële bijstand. Uiteindelijk in 1831 werd de school in gebruik genomen. Deze school was natuurlijk een openbare school . Uit een rekening aan het gemeentebestuur uit het jaar 1845 weten we wat destijds aan de kinderen onderwezen werd. In dat jaar leverde de firma A. Mongers aan het gemeentebestuur de volgende boekjes:
4 dozijn Wester 1ste spelboek F2,40
3 dozijn Wester 2de spelboek F1,80
1½ dozijn Wester 3de spelboek F1,35
1½ dozijn 4de spelboek F1,80
1 dozijn Vader Jacob F2,40
1 dozijn Brave hendrik F1,20
1 dozijn Kleine Kindervriend F1,80
6 stuks Pract. Rekenboek 1ste st. F1,05
6 stuks Pract. Rekenboek 2e st. F1,05
18 stuks Doorenweerd O.T. F6,30
6 stuks Doorenweerd N.T. F2,40
3 dozijn Anslijn Bijbel 1e st. F2,70
3 dozijn Anslijn Bijbel 2e st. F2,70
Totaal F28,95
Hieruit kunnen we afleiden dat de volgende vakken werden gegeven: Nederlandse taal, rekenen en waarschijnlijk ook godsdienstles en schrijven. Uit de leerlingenschaal van de onderwijswet 1857 meende Tinneveld te moeten concluderen dat de school ongeveer 200 leerlingen telde en dan te bedenken dat we te maken hadden met een éénklassig lokaal. Op de foto zien we het gemeentehuis uit de twintiger jaren van de twintigste eeuw. Dit gemeentehuis was oorspronkelijk een school en werd in 1867 nadat er een verdieping was opgezet, in gebruik genomen. Op de achterkant zien we dat de kaart verstuurd werd uit het Kinderkamp van Didam dat hier in de twintiger jaren gestaan heeft om kinderen uit het westen van het land hier te laten aansterken.



Op de foto 1 zien we de intocht van de nieuwe burgemeester Sutorius in Didam op 11 maart 1907. Ansichtkaart 2 heeft geen onderschrift maar aan de personen op het balkon, het gebouw en de versiering van het gebouw kunnen we zien dat het gaat om hetzelfde evenement. Het gebouw is het oudste gemeentehuis van Didam.
Gerard Marie Sutorius (Rotterdam 23 maart 1879 – Nijmegen 18 oktober 1967) was een Nederlands politicus. Na een rechtenstudie gevolgd te hebben was hij van 1907 tot 1942 burgemeester van Didam (1907-1911), Belfeld, Monster, Teteringen en Princenhage. Hij was lid van de Rooms Katholieke Staatspartij (de RKSP). Sutorius is een echte carrièreburgemeester, wat in die tijd erg modern was. Hij volgde Antonius Josephus Gijsen in Didam op die eveneens lid was van de RKSP. Hij werd opgevolgd door Jonkheer Antoon Eduard Marie van Nispen tot Pannerden eveneens van de RKSP, die later burgemeester van Zevenaar werd. Op de website van de OVD vond ik: “De burgemeester Sutorius was getrouwd met Marie Raymakers. In zijn ambtsperiode kwamen belangrijke gebouwen tot stand. Genoemd kunnen worden de uitbreiding van het Sint Albertusgesticht met een ziekenhuis en de bouw van de twee dorpskerken van Loil en Nieuwdijk (1910-1911). Na de periode Didam werd hij benoemd tot burgemeester van Monster.”.
De RKSP baseerde zich op Bijbelse normen, volgens de katholieke leer. Op sociaal gebied was voorts de pauselijke encycliek Rerum Novarum uit 1891 van groot belang. Daarin werd staatsingrijpen bepleit om een sociale samenleving te krijgen. Socialisme werd, evenwel, krachtig afgewezen.
Het hanteren van Bijbelse normen kwam onder meer programmatisch tot uiting bij de zedelijkheidswetgeving en het familierecht en verder bij zaken als het bevorderen van de zondagsrust en bij het 'beteugelen' van bioscopen en het tegengaan van alcoholisme.
Op sociaal economisch gebied was ordening een belangrijke programmapunt. Overleg tussen, en samenwerking van werkgevers en werknemers moest worden bevorderd. Zowel de arbeids- als de sociale wetgeving diende te worden uitgebreid en verbeterd. Vooral de positie van grote gezinnen verdiende aandacht, bijvoorbeeld bij woningtoewijzing en door invoering van kinderbijslag. Aan het einde van de jaren 30 kwamen er in de RKSP steeds meer stemmen op voor een actievere rol van de overheid in het economisch leven, bijvoorbeeld door werkverschaffingsprojecten. Op defensiegebied was de RKSP voor handhaving van vloot en leger op een niveau dat nodig was voor handhaving van de neutraliteit. Het Nederlandse bestuur in Nederlands Indië moest gehandhaafd blijven, maar de bevolking diende wel voorbereid te worden op grotere zelfstandigheid.


Het vroegere gemeentehuis stond schuin tegenover Café De Harmonie van H.J. Stevens dus bij de ingang van de Drostlaan.