Digitaal  museum

Didam, Loil, Nieuwdijk

Tentoonstelling het Quarantainekamp en Kinderkamp van Didam en Dominee G.B.J. Stork en zijn vrouw


Woord vooraf

Gisterenmiddag 27 oktober 2022 is in het Domineespark voor het voormalig domineeshuis aan de Domineestraat in Didam een borstbeeld geplaatst van oud-predikant Stork. In de Gelderlander (Liemerse editie) van de dag daarop stond te lezen:

"Stork was tussen 26 mei 1907 en 1 mei 1943 predikant in Didam en overleed op 21 april 1952. Hij werd in 2013 postuum geëerd voor zijn vele verdiensten voor de Hervormde Gemeente en zijn inzet op maatschappelijk gebied in het dorp. Toch is hij tamelijk onbekend in het Didam. Daar moest verandering in komen, zo dacht de Didamse kunstenaar Geert Vreeman. Hij heeft de oud-predikant daarom vereeuwigd in een borstbeeld, dat staat in zijn park". 

Ik moet toegeven dat de naam van het Dominee Storkpark mij niet bekend was, het stond bij mij te boek als Centrumpark. De naam dominee Stork was bij mij volop bekend en ik denk bij vele inwoners die interesse hebben in de historie van Didam.  Laten we in deze tentoonstelling proberen het werk en de dominee en zijn vrouw maar eens extra te belichten. Het verhaal van het Quarantainekamp is van mijn hand  in een verkorte vorm reeds in 2001 verschenen in het Jaarboek van de Oudheidkundige Vereniging Didam nr. 16 Jaargang 2001. Zie hieronder het beeld dat gemaakt is door Geert Vreeman. 

 

In hetzelfde park rechts naast het mortuarium staat het beeld genaamd "De Liefde" van Leo van Oudheusden dat door Foto Vreeman geschonken is aan de Didamse bevolking ter gelegenheid van het 25 jarig jubileum.

Dominee Stork en zijn vrouw hebben een grote rol gespeeld bij het quarantainekamp van Didam. Dubbelklik op de foto of krantenartikel om dit te vergroten.


Het Quarantainekamp van Didam


Inleiding
Met twee schoten maakte  Gravilo Princip , lid van een terroristische, Bosnische groepering op 28 juni 1914 een einde aan het leven van Franz Ferdinand van Habsburg en zijn vrouw Sophie. Hiermee kwam een einde aan het leven van de troonopvolger van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. De Bosnische nationalisten benadrukten met de moord hun meedogenloos streven (met Servische steun) tot aansluiting bij Servië in plaats bij Oostenrijk-Hongarije.
Deze moordaanslag was de eerste van een reeks catastrofale gebeurtenissen, die uiteindelijk zou leiden tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Op 28 juli 1914 verklaarde Oostenrijk-Hongarije de oorlog aan Servië. Op 1 Augustus volgde de oorlogsverklaring van Duitsland (bevriend met Oostenrijk-Hongarije) aan Rusland die op zijn beurt weer Servië steunde. Op 3 Augustus trokken de Duitse troepen de grens met het neutrale Luxemburg over en gingen verder richting de Franse grens. De Duitsers wilden eerst Frankrijk en England (geallieerden van Rusland) bezetten. De Wereldoorlog was begonnen. Nederland stelde met klem onpartijdig te zullen blijven in het conflict.


Hoofdstuk 1. De gevolgen in Nederland en zijn grensgebied
In Nederland trof de legerleiding de eerste voorzorgsmaatregelen op 26 en 27 juli 1914. In de nacht van 30 juli werd uiteindelijk de mobilisatie afgekondigd. De dag daarop stuurde de minister van Oorlog Bosboom, een telegram naar de burgemeesters met de mededeling dat de landweer, grens- en kustwacht onder de wapenen werd geroepen. In een “onzijdigheidsverklaring” d.d. 30 juli `1914 Staatscourant nr. 176, benadrukte de Nederlandse regering nogmaals dat zij een volstrekte onpartijdigheid in acht zou nemen. In verband hiermee gaf zij een neutralteitsproclamatie uit waarin ook bepalingen waren opgenomen voor eventuele internering van militairen van de oorlogvoerende landen.


Nederland bevond zich vanaf het begin tot het einde van de oorlog in een moeilijke situatie. Het moest consequent vasthouden aan de politiek van onpartijdigheid. Voortdurend liep het gevaar zich te compromitteren in zijn relatie met de oorlogvoerenden en daarmee zijn neutraliteit te verliezen en bij de oorlog betrokken te raken. Voor het Nederlandse leger was de bewaking van de grens in eerste instantie het belangrijkste. De strijd aan de zuidelijke grens met België zorgde voor veel problemen. Ongeveer één miljoen Belgische vluchtelingen kwamen onze grens over op de vlucht voor het wrede geweld. Duitse en Engelse vliegtuigen schonden herhaaldelijk het Zeeuwse luchtrui en wierpen per vergissing hun bommen af op Zierikzee, Sluis en Goes. Artillerievuur bij Zeebrugge en de rivier de Yzer deden in het Zeeuwse gebied de  ruiten trillen. In Augustus en September  volgden een reeks van Koninklijke Besluiten (K.B.’s ) waarin gedeelten van Nederland in staat van oorlog of in staat van beleg werden verklaard. Zo werd in het K.B. van 5 Augustus 1914 Staatsblad no 375, de staat van beleg afgekondigd voor onder andere de gemeente Westervoort en Duiven rondom het verdedigingswerk bij Westervoort en voor het grondgebied van de gemeenten Pannerden, Bemmel, Millingen en rondom het fort op de hoofddam bij Pannerden.

In artikel 187 van de Grondwet van 1887 waarin de staat van beleg werd geregeld, stonden de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie, geheel of ten dele op het militair gezag overgingen en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt werden. Deze maatregelen waren beslist niet overbodig, want bij het begin van de oorlog ontwikkelde zich aan de grens een intensieve smokkelhandel en het tegengaan van deze illegale bezigheid werd een belangrijke taak. In een Koninklijk Besluit d.d. 25 September 1914, Staatsblad no. 463, werd daarom in verband met de toenemende smokkelhandel de staat van beleg afgekondigd voor onder de volgende plaatsen in Gelderland: Eibergen, Groenlo, Winterswijk, Aalten, Lichtenvoorde, Wisch, Dinxperlo, Gendringen en ook Bergh, Didam en Zevenaar. De grensgebieden werden overspoeld door Duitse grensbewoners, die op  zoek waren naar voedsel. Aangezien de levensmiddelen, kolen en kleding in Nederland eveneens schaars waren als gevolg van de oorlogsomstandigheden, was de uitvoer van deze eerste levensbehoeften voor een groot deel verboden en strafbaar. DE Nederlandse grensbewoners zagen hun kans schoon om in korte tijd veel geld te verdienen, daarom werd er massaal gesmokkeld.
De bewaking van de grenzen berustte bij de landweergrenswachten. Zij deze dit reeds voor aanvang van de mobilisatie. Hun aantal bleek niet toereikend te zijn voor aanvang van de mobilisatie. Naderhand werden belastingambtenaren, marechaussees en geselecteerde soldaten toegevoegd . In april 1916 waren bijvoorbeeld 13 landweerwachten die bij de bewaking van de grens betrokken waren, ingekwartierd bij Didamse burgers. De vergoeding hiervoor was 80 cent per dag , een bedrag dat volgens de Didamse ingezetenen en de Burgemeester veel te laag was. Al deze maatregelen verminderden de smokkelpraktijken nauwelijks.



Naast burgers kwamen ook de nodige militairen de grens over. Bij de Duitse aanval op Antwerpen vluchtten behalve vele burgers ook 35.000 militairen naar Nederland. Zij werden ontwapend en gedurende de gehele oorlog geïnterneerd in verschillende kampen in Nederland in de zogenaamde interneringskampen. Toch werden niet alle oorlogvoerende militairen steeds geïnterneerd. Uitzonderingen werden gemaakt voor militairen die hun verlof , of een deel daarvan, in Nederland doorbrachten. Hoewel dit in deze tijd nauwelijks is voor te stellengebeurde dit in deze wereldoorlog. Verder werd niet tot internering overgegaan wanneer het betreden van het neutrale gebied niet opzettelijk was gedaan. Tevens werd een speciale regeling getroffen als het ging om gewonden en geneeskundig personeel. Naast dit militaire en illegale verkeer was er het nodige burgerverkeer met Nederland. Het aantal reizigers liep natuurlijk wel belangrijk terug. Onderstaand een overzicht van het totale treinverkeer met het buitenland gedurende de jaren 1914-1919.

Hoofdstuk 2  Maatregelingen betreffende het verkeer met het buitenland en voorkoming van besmettelijke ziekten.

Zoals hiervoor is weergegeven stopte het verkeer met de ons omringende landen niet. Allerlei maatregelen werden getroffen om dit verkeer en ook het scheepvaartverkeer te regelen. Naarmate de oorlog vorderde, moesten er ook extra maatregelen op het gebied van de volksgezondheid getroffen worden. Bij het uitbreken van de oorlog werd vermoed dat de kans dat besmettelijke ziekten konden uitbreken, vrij groot was. Voor velen stond de pokkenepidemie van 1870-1871 als gevolg van de Frans-Duitse oorlog , nog duidelijk voor ogen. Deze epidemie die vanuit Duitsland (120.000 slachtoffers) naar ons land kwam, maakte ook hier de nodige slachtoffers.
1869          50
1870        706
1871   15.787
1872    3.733
1873       357
In 1916 werd het gevaar van besmettelijke ziekten opnieuw erg reëel. In dat jaar en in het begin van 1917 was onder de burgerbevolking van Duitsland pokken voorgekomen, terwijl vlektyfus in enkele krijgsgevangenkampen was uitgebroken. H.A. Goris deelde in de “Oeffentliche Gesundheitspflege” (heft 7) van 1917 mee dat de oorzaak van het optreden van pokken in het voorjaar van 1916 gezocht moest worden in het terugkomen van 30.000 Duitsers uit Wolhynië, die eerst in barakkenkampen in Oost Duitsland werden ondergebracht. Een deel van deze mensen ging echter direct naar Sleeswijk-Holstein voor landarbeid. Onder hen kwamen de eerste gevallen van pokken voor. Door het niet herkennen van de eerste ziektebeelden konden de pokken zich vrij snel eerste regionaal en later over geheel Duitsland verspreiden. Ook in Amsterdam en Rotterdam waren al enkele besmettelijke ziekten voorgekomen, die toegeschreven werden aan het contact met vreemdelingen De nodige maatregelen werden genomen om het verkeer, vooral dat met Duitsland te controleren. Koninklijke Besluiten maakten het mogelijk om aan de grens een medische controle in te voeren voor de verschillende groepen reizigers. De gewone reizigers mochten per trein via twee stations ons land binnenkomen namelijk via Zevenaar en Oldenzaal. Als men over een paspoort beschikte en als er vastgesteld was dat men middelen van bestaan had of kon krijgen, dan kon men de grens zonder problemen passeren. Anders was het met de vakantiekinderen die met tienduizenden naar ons land kwamen om aan te sterken. Voor het werden de volgende maatregelen getroffen.




1. Comités die tot dan toe geen kinderen uit het buitenland lieten overkomen, mogen dit alleen nog doen met toestemming vn de minister van Binnenlandse Zaken.

2. Een Comité mag niet meer dan een groep van maximaal 200 kinderen per dag doen overkomen.

3. Tenminste 24 uur voor de aankomst van de kinderen aan één van de vier aangewezen stations moet bericht worden gezonden aan de Inspecteur van de Volksgezondheid in wiens ambtsgebied het station ligt.
4. Transporten van kinderen mogen alleen per trein langs de stations Oldenzaal, Zevenaar, Maastricht en Roosendaal de grens overkomen.
5. Bij aankomst aan het grensstation moet ieder kind in het bezit zijn van een geneeskundige verklaring dat het niet lijdt aan een besmettelijke ziekte en niet komt uit een omgeving waar dergelijke ziekten voorkomen. Op die verklaring moet staan wanneer het kind voor het laatst is ingeënt.
6. Kinderen, die niet in het bezit zijn van een medische verklaring zullen aan de grens aan een zeer nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Blijkt dat het kind aan een besmettelijke ziekte lijdt, dan wordt het op kosten van het comité in een ziekenhuis geplaatst.
Extra maatregelen in verband met het illegale verkeer.
Voor met name het illegale verkeer zoals smokkelaars, Duitse inwoners op zoek naar voedsel, deserteurs, ontvluchte krijgsgevangenen en gedeporteerde arbeiders waren andere maatregelen nodig. Deze personen kwamen overal de grens over en meestal niet als groep maar als individu. Wilde men het risico van besmetting van de Nederlandse bevolking voorkomen dan moesten verregaande maatregelen worden genomen. Deze problematiek werd door de Inspecteur van de Volksgezondheid voor de provincies Noord Brabant, Gelderland en Limburg Dr. R.N.M. Eijkel, in Februari 1917 aangekaart bij de minister van Binnenlandse Zaken. In een brief d.d. 2 Februari schreef hij:
“ik heb de eer Uwe Excellentie te berichten dat aan de Oostelijke grenzen van ons land voor zover mij bekend voornamelijk in de grensgemeenten Winterswijk, Aalten, Dinxperlo, Wisch, Gendringen, Bergh en Zevenaar thans ernstige misstanden heerschen ten opzichte van de Volksgezondheid door het overstromen dier gemeenten met personen uit Duitschland. De toeloop van over de grens is inderdaad voor die gemeenten een ramp. Te Aalten zijn bijvoorbeeld van 13 tot 26 Januari j.l. over de grens gekomen:
55   krijgsgevangenen en 54 deserteurs
150 burgerlijke, ontvluchte personen (meest Polen uit Russisch-Polen door de Duitschers in Duitschland aan het werk gezet.
71   uit Duitschland gevluchte Hollanders
500 Duitschers die levensmiddelen kwamen halen.
Vooral te Aalten was men zeer bevreesd. In het naburige Bocholt (Duitschland) zouden pokken zijn uitgebroken. Bij informatie bleek mij dat slecht één geval van pokken was voorgekomen bij een militair, die onmiddellijk absoluut geïsoleerd was geworden.
In Zevenaar vond ik Zaterdag 27 Jan. jl. 50 mannen en 50 vrouwen geïnterneerd.  Vele van hen verbleven daar reeds 5 dagen. De maatregelen door de medische autoriteiten ingesteld, om de Duitschers, die over de grens komen om levensmiddelen te koopen, zoolang te interneren totdat de Territoriaal Bevelhebber tot uitwijzing heeft besloten, heeft, al moge ook de duur der internering thans teruggebracht zijn tot ongeveer 24 uur, toch altijd nog ten gevolge dat tal van minder zindelijke individuen in landverhuizerslogementen, danszalen of andere localiteiten moeten gehuisvest worden, welke gelegenheden inderdaad door dat verblijf ernstig met ongedierte besmet worden, hetgeen ook reeds is geschied.
In Aalten logeren, de hierboven bedoelde Polen in het zelfde logement, waarin ook militairen zijn ondergebracht.
In Winterswijk worden de Duitschers die levensmiddelen komen halen, ingekwartierd in het oude gemeentehuis. Er zijn daar slecht twee slaapgelegenheden, eene voor vrouwen en eene voor mannen. Om beurten moeten zij daarvan gebruik maken. In Dinxperlo worden dergelijke personen bij particulieren ondergebracht. De Gezondheidscommissie heeft reeds ingezetenen gewaarschuwd tegen het opnemen van vluchtelingen e.d. met het oog op ongedierte en het overbrengen van besmettelijke ziekten. Ik meen daarom goed te doen Uwe Excellentie het nemen van de volgende maatregelen in overweging te nemen.
1. Indien het mogelijk ware, zou het mijns inziens wenschelijk zijn de Duitschers, die hier trachten binnen te komen om levensmiddelen te halen direct aan de grens tusschen Winterswijk en Zevenaar tegen te houden, dan ze hier gedurende 24 uur te interneren. In die 24 uur zijn ze ruim in de gelegenheid hier eene besmettelijke ziekte binnen te brengen
2. Mocht het om bepaalde redenen niet mogelijk zijn bedoelde Duitschers direct aan de grens tegen te houden dan verdient het mijns inziens aanbeveling in de genoemde grensgemeenten barakken te doen plaatsen waarin zij hun interneringstijd kunnen verblijven. Ook deserteurs, krijgsgevangenen, Polen etc. zouden in die barakken in een afzonderlijk gedeelte kunnen worden opgenomen, zoo nodig zouden zij alvorens verder ons land binnen te trekken een quarantainetijd kunnen doormaken.
3. Het komt mij buitengewoon noodzakelijk voor , dat thans in genoemde grensplaatsen op eenvoudige en goedkope wijze gelegenheid gegeven wordt tot ontsmetting en ontluizing van personen en goederen.
4. Onder de Duitschers, die over de grens komen om levensmiddelen te kopen en als dan geïnterneerd worden, bevindt zich soms een enkele maal een zieke, die niet verder kan worden teruggebracht. In Zevenaar werd eene Duitsche vrouw met een longontsteking opgenomen in het ziekenhuis aldaar. Mogen dergelijke patiënten op Rijkskosten worden verpleegd?
5. Het komt mij voor dat het aanbeveling verdient den Burgemeesters der genoemde grensgemeenten in overweging te geven extra gelegenheid te geven tot inenting en herinenting. Waar dergelijke vaccinatie bijzondere kosten zouden meebrengen, zou deze gemeente dan die kosten of een gedeelte van die kosten van Rijkswege vergoed kunnen worden?”
Vele brieven volgden nog over de onhoudbare situatie aan de grens, met name over de toestanden in de gemeente ’s Heerenberg. In die gemeente was een tekort aan alles, aan materiaal, aan verpleegsters en aan opvangmogelijkheden en bewaking. Op 31 Januari 1917 deelde de voorzitter van de Centrale Gezondheidsraad aan de minister van Binnenlandse Zaken mee dat de extra ziekenbarak in ’s Heerenberg was aangekomen en in gebruik genomen was. Op 6 Februari informeerde hij de minister dat het aantal personen dat de grens overkwam nog steeds bleef toenemen. Hierdoor werd het aantal plaatsen dat bewaakt moest worden weer groter, waardoor het militair personeel weer in moeilijkheden kwam. Men geraakte in een vicieuze cirkel.
Ook de opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht oefende via het ministerie van Oorlog druk uit op de minister van Binnenlandse Zaken om sanitaire maatregelen te nemen ten aanzien van de personen, die op onregelmatige wijze in ons land kwamen. Met name maakte hij zich zorgen over het besmettingsgevaar voor de militairen, die in contact kwamen met de verschillende categorieën vreemdelingen. Deze waren:
1. Vreemdelingen, die wegens smokkelen voor de eerste maal waren aangehouden en die in doorlaatposten 1 tot 3 dagen moesten verblijven alvorens de telefonische last tot uitzetting was ontvangen.
2. Vreemdelingen, die ten tweede of meerdere malen wegens smokkelen waren aangehouden en in gevangenissen in voorarrest werden gesteld.
3. Vreemdelingen zoals deserteurs, ontvluchte krijgsgevangenen, burgergevangenen en gedeporteerde Russen en Polen.
Tevens maakte hij zich zorgen over het contact tussen de militairen en met name de vrouwelijke vreemdelingen in het terrein. Verschillende soldaten waren reeds opgenomen in militaire ziekenhuizen vanwege geslachtsziektes.
Met de minister van Binnenlandse Zaken werd afgesproken wie, welke maatregelen moest nemen. Zolang daar nog geen beslissing over gevallen was, werden door he extra sanitaire maatregelen genomen ten aanzien van militairen. Vaccinatie en revaccinatie werd zoveel mogelijk bevorderd en voordat de soldaten met verlof gingen, werden extra ontsmettingsmaatregelen genomen. Ook werden verschillend maatregelen getroffen om de besmetting (in Limburg onder andere te Sittard, Limbricht en Roermond) te voorkomen. De vreemdelingen in deze gevangenissen werden meestal 14 tot 24 dagen in bewaring genomen en vervolgens weer de grens over gezet. In tegenstelling met de eerste twee categorieën vreemdelingen bleven deserteurs, ontvluchte gevangenen en gedeporteerde arbeiders gedurende de gehele oorlog in ons land. Zij werden dus niet de grens over gezet. Stappen werden gezet om voor deze categorie vreemdelingen een geneeskundig onderzoek te doen plaatsvinden in opdracht van de burgemeester van de gemeente waarin zij werden aangetroffen. Hier werd niet altijd de hand aan gehouden. Dit bleek toen de commandant van het Fort Pannerden zich wendde tot de hoofdinspecteur der Volksgezondheid te ’s Hertogenbosch met de vraag wat hij moest doen met twee ontvluchte Russische krijgsgevangenen. Hij kreeg van de Inspectie de opdracht hen naar de consul in Den Haag te laten brengen. Hierin schuilde een gevaar voor de bevolking. Het was beter de vluchtelingen aan de grens te houden totdat het zeker dat ze niet besmet waren met gevaarlijke ziektes.
Uiteindelijk werd besloten met spoed quarantainekampen (quarantainestations) op te richten en wel te Oldenzaal, Sittard, Venlo en Zevenaar.


Hoofdstuk 3: De Quarantainekampen

Men koos voor vier grote quarantainestations, dit vooral om de kans van het overbrengen van ziektes zo klein mogelijk te houden. Deze kampen werden alleen langs de Nederlands-Duitse grens gebouwd. Langs de Belgische grens achtte men de quarantainekampen minder noodzakelijk. Men rekende hier op het afschrikwekkende karakter van de elektrische bedrading die men tussen België en Nederland had gespannen. Toch heeft men nog overwogen een kamp in Roosendaal op te richten, uiteindelijk besloot men de stations alleen langs de oostgrens te bouwen. De lange grenslijn van Limburg maakte de inrichting van twee stations noodzakelijk. Eén la g bij Sittard bij de splitsing naar Maastricht en die naar Kerkrade-Rolduc. Het contract voor dit station werd opgemaakt d.d. 17 mei 1917. Eigenaar van de grond was Henri Rutten, koopman te Sittard. Het andere station kwam in Noord-Limburg in de plaats Venlo op een stuk grond, kadastrale sectie G no. 638, gelegen aan de weg naar Kaldenkirchen (Kleine Heide). In deze gemeente waren reeds vele deserteurs, smokkelaars en voortvluchtige krijgsgevangenen aangehouden. Deze situatie was echter niet nieuw voor Venlo. Al in 1893 bezat deze plaats opvangplekken. Uit een brief d.d. 26 juli 1911 van het Staatstoezicht voor de Volksgezondheid voor de provincie Noord-Brabant, Gelderland en Limburg bleek dat er toen reeds ziekenhuisbarakken in Venlo, Zevenaar, Lobith-Tolkamer, Groesbeek, Vlodrop en Budel gestaan hebben. Zij voorzagen in een behoefte om vreemdelingen op te vangen langs de Nederlands-Duitse grens.
De Maasbode 29 April 1917


In Overijssel probeerde men aanvankelijk in de gemeente Oldenzaal grond te kopen. Ondanks de medewerking van de burgemeester slaagde men er niet in een stuk te kopen. De bevolking stond uiterst vijandig tegenover het idee daar een quarantainekamp te vestigen. Men besloot vervolgens een stuk grond te onteigenen van mevrouw Palthe. Na tussenkomst van haar advocaat werd hier toch van afgezien omdat de juridische grondslag ontbrak voor onteigening. Enschede kwam in beeld en wel met twee verschillende terreinen, een stuk weiland, kadastraal bekend onder de gemeente Lonneker, sectie nr. 3398 en 3063, in gebruik bij de gemeente Reinigingsdienst, groot 45 are en een stuk bouwland, kadastraal bekend onder de gemeente Lonneker sectie nr. 3378, in huur uitgegeven aan Engelbert Dickman, groot 55 are.
In de kranten verscheen een eerste bericht over de kampen te Sittard en Enschede (zie Arnhemse Courant van respectievelijk 5 en 26 mei 1917).
“Ontsmetting van deserteurs. Bij Sittard zullen quarantainebarakken worden gebouwd, waarin uit Duitschland komende deserteurs alvorens hun wordt toegelaten om hier te lande verblijf te houden, geneeskundig zullen worden onderzocht en zoo nodig gedesinfecteerd.
Quarantaine voor deserteurs. Te Enschede zal van Rijkswege nabij de gemeentereiniging een barak worden gebouwd welke 150 personen kan bevatten, met de bedoeling daarin gedurende 14 dagen over de grens gekomen deserteurs in quarantaine te houden.“

Het Quarantainekamp in Didam

In Gelderland bestond aanvankelijk het voornemen het station te Zevenaar op te richten. Er waren echter wat moeilijkheden om daar een geschikt terrein te vinden. Toen men in Didam bereid bleek een stuk grond te verhuren was de keuze snel gemaakt. De eerste berichten over het kamp vinden we in een brief van de Inspecteur Dr. Eijkel d.d. 4 mei 1917 aan de minister van Binnenlandse Zaken waarin hij meedeelde dat hij geen geschikt stuk grond in Zevenaar kon vinden en er daarom goed aan meende te doen het quarantainedepot in Didam te vestigen. Tevens deelde hij mee dat de bouw was begonnen.

Dat dokter Eijkel uiteindelijk in Didam terecht kwam mag misschien geen verwondering wekken. Jarenlang was hij in Didam gemeentegeneesheer geweest en had er ongetwijfeld goede contacten opgebouwd. Het vervolg over de bouw vinden we in een brief aan het gemeentebestuur van Didam (Archief gemeente Didam nr. 406, correspondentie 1917, brief nr. 293). In deze brief staat te lezen: 

Door het Rijk is aansluiting gevraagd aan het electrisch net voor de quarantainebarakken, welke gebouwd zijn aan de overzijde van den spoorweg Zevenaar-Doetinchem tegenover het station van Didam."

In een rekening d.d. 19 november 1917 (Archief Tinneveld, Rijksarchief Arnhem, thans in het Streekarchivariaat te Doesburg) van het Gemeentelijk Energiebedrijf aan de Staat der Nederlanden, departement van Binnenlandse Zaken, lezen we wat er precies gebeurde. Volgens overeenkomst met de Inspecteur der Volksgezondheid was geleverd:

80 eenvoudige lichtpunten     Kosten   F 920,-
4 lichtpunten met schuifpendel           F  66,-
6 stopcontacten                                F  69,-
1 looplamp met snoer en lamp           F   8,50
1 Philiplamp rood glas 25 NK             F  1,50
Buitenverlichting
9,5 Watt armaturen plus ballons        F 108,-
10 Argalampen600 NK                      F   54,80
24 meter schroefbuis                        F   18,-
90 meter N.G.A. draad                      F   18,-
6 waterdichte schakelaars                 F   12,-
Loon monteur 100 uren                    F   80,-
Loon hulpmonteur                            F   40,-
Aansluitkosten + kabel 309 meter    F 447,10
Op 18 juni 1917 werd het quarantainekamp te Didam geopend. Het kamp was gebouwd op een stuk grond 1,93 ha kadastrale sectie K2289 in eigendom van Derk Antonius Reijers, nu Schaars landbouwmechanisatiebedrijf en naaste omgeving. Het station stond onder leiding van G.J.B. Stork, dominee en de geneeskundige zorg was in handen van dokter B.J.J. Huijbers, gemeentegeneesheer van Didam. Het Kamp bestond uit een aantal houten barakken, die verschillende functies hadden en het geheel was met prikkeldraad omheind om het vluchten van de gevangenen te voorkomen. De andere kampen weken in opzet niet wezenlijk af van het Didamse quarantainestation.

Over de inrichting van de barakken schreef dokter Eijkel in het blad “Het Ziekenhuis” Jaargang 8 nr. 12 december 1917 en Jaargang 9 nr. 1 januari 1918.
“De geheele badbarak is door een houten schutting in tweeën gedeeld; een gedeelte is bestemd voor het baden van vrouwen, het andere gedeelte voor mannen. Aangezien vrouwen slechts zeer sporadisch komen, kan meest de gehele barak voor mannen worden gebruikt. Het aantal badcellen bedraagt 6. In 2 badcellen is een kuipbad aangebracht voor zeer vervuilde personen, terwijl de overige 4 cellen een douchegelegenheid hebben. De badbarakken in alle stations zijn van nieuw hout gebouwd. Voor de dag- en nachtverblijven zijn echter gedeeltelijk barakken gebruikt, onder het beheer staande van den Centralen Gezondheidsraad, maar het meerendeel dier verblijven is opgebouwd van hout van barakken uit het vluchtoord Ede. De da- en nachtverblijven zijn uiterst eenvoudig ingericht. Dit is met het oog op de voortdurend noodzakelijke ontsmetting een eisch. Kribben, tafels en banken, ander meubilair is niet aanwezig. De kribben zijn van hout vervaardigd, dit vormt geen bezwaar, wanneer men weet, dat de quarantainisten alleen tot deze zalen worden toegelaten, wanneer de geneeskundige, verbonden aan het station, de overtuiging , heeft dat geen ongediertemeer bij hen aanwezig is. Voor ventilatie der barakken is zeer zorgvuldig zorg gedragen. In de licht- en luchtkappen op het dak, zijn luiken aangebracht, die bij het openen geheel op het dak vallen waardoor eene groote ventilatieruimte ontstaat. De nacht- en dagverblijven zijn voorzien van eigen waschgelegenheid en closets. Te Didam en Sittard zijn deze waschgelegenheden buiten. De in de ontsmettingsbarakken der verschillende stations geplaatste ovens behooren tot het type verplaatsbare stoom-desinfectie-ovens. Zij behoren toe aan het Staatstoezicht op de Volksgezondheid.” 

Uit Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde


Dubbelklik op het krantenartikel om dit te vergroten, daarna op het kruisje rechts in de bovenhoek bij het artikel om verder te gaan..


Aan het hoofd van ieder kamp stond een directeur (in Venlo een geneesheer-directeur, Dr. Degré), die tevens met de administratie was belast. In Sittard was de directeur de heer Conijn, later de heer Gramser. De medische dienst was in handen van een geneeskundige. Voor de huishouding, de keuken en voor de verpleging zorgde een verpleegster. Onder haar waren werkzaam het vrouwelijk personeel in de keuken en de vrouwen die voor de was en het verstellen van de kleding zorgden. In Venlo was een afzonderlijke kok aangesteld die de leiding had over het overige keukenpersoneel. Aan het hoofd van de badinrichting stond een badmeester die gewoonlijk door een hulpkracht ter zijde werd gestaan. De vrouwen baadden onder toezicht van een verpleegster. Een ontsmetter zorgde voor het desinfecteren van lijf- en beddengoed en voor het stoken van de oven voor de centrale verwarming. De zaalbewaarders, vier of vijf in getal in elk station, hadden zorg te dragen voor orde en tucht in de verschillende afdelingen. Voor de vrouwenafdeling werd vrouwelijk personeel in dienst genomen. De bewaking van het terrein was opgedragen aan militairen, die door de militaire autoriteiten ter beschikking gesteld werden aan de Inspecteur van de Volksgezondheid. De militairen kwamen nagenoeg niet in aanraking met de kampbewoners. Voor Didam werd een conceptregeling voor de bewakingsdienst ontworpen. Waarschijnlijk door dominee Stork. Oorspronkelijk werden namelijk door de minister van oorlog 14 militairen en 2 sergeanten aan ieder kamp toegevoegd. In het conceptreglement werd uitgegaan van 16 militairen en 2 onderofficieren. Deze twee soldaten werden op 18 augustus 1917 aan de sterkte van de bewakingsdienst toegevoegd.


Hoofdstuk 4. Het leven in de kampen.
 

 

In de jaren 1914 tot 1918 was het gevaar van besmettelijk ziektes in ons land bepaald niet denkbeeldig. Het gezondheidswezen stond nog niet op een hoog peil en ook was het met de riolering, hygiëne en dergelijke nog droevig gesteld. Onderstaand een overzicht van de situatie in Didam over de jaren '14 - '18.
Jaar  Soort Ziekte   aantal personen  aantal gevallen met dodelijke afloop
1914   Difterie           19                     0
1915   Difterie            7                      0
Tyfus                         1                      0
1916   Difterie            9                      0
1917   Difterie          20                     1
1918   Difterie          11                     0
1919   Difterie            8                     0
Febris
typhoidea                  9                      1
Daarnaast heerste er ook nog de Spaanse griep waarbij de nodige slachtoffers vielen. In april 1917 werden de scholen in Didam 14 dagen gesloten vanwege het gevaar van verspreiding van difterie. De voornaamste bron van gevaar vormde echter de pokken en het grootste risico kwam uit Duitsland. De quarantaine, die in de kampen werd ingesteld, moest niet alleen toereikend zijn om eventuele zieken direct uit de samenleving te weren maar ook om het gevaar af te wenden dat uitging van hen, die in het incubatiestadium van één of andere besmettelijke ziekte verkeerden. Dus ook in het kamp zelf moest men zorgen dat niet alle bewoners met elkaar in aanraking kwamen.
De incubatietijd voor de verschillende besmettelijke ziektes bedroeg:
Pokken                 13 - 16  dagen
Vlektyfus               4 -  14 dagen
Febris typhoidea     7-  14  dagen
Dysenterie             2 -  7  dagen
Cholera                 2 -   5 dagen
Uitgangspunt was het besmettingsgevaar zo klein mogelijk te houden en toch de quarantaineduur niet al te lang te laten duren. Men ging daarom uit van een gemiddelde incubatieperiode voor de verschillende ziektes en wel een tijd van 12 dagen. Men koos voor een oplossing waarbij men gebruik maakte van 4 lokaliteiten. De personen, die in de eerste 4 dagen binnen kwamen, werden in een lokaal A samengebracht. Degenen die in de tweede periode van 4 dagen werden binnen gebracht, kregen hun onderkomen in een lokaal B etc. De personen die nu op de eerste dag waren binnengebracht, bleven 15 dagen in quarantaine. Die op de tweede dag binnen kwamen, bleven 14 dagen. De laatsten die op de vierde dag binnen kwamen, bleven dan nog altijd 12 dagen in quarantaine. Alle personen van één afdeling werden op de 16de dag samen ontslagen. Het lokaal werd vervolgens geheel ontsmet en weer opnieuw in gebruik genomen. 
Een paar maanden later werd alles nog ingewikkelder. In Didam moesten alle lokaliteiten nog door tweeën worden gedeeld. De Franse gezant had bij de minister van Binnenlandse Zaken geprotesteerd omdat Duitse deserteurs en ontsnapte en ontvluchte Franse krijgsgevangenen in één ruimte behandeld werden. In het begin werd op deze protesten niet veel uitgedaan. Maar toen de Franse gezant in Augustus 1918 naar aanleiding van een voorval in Didam opnieuw protesteerde, werd besloten beide groepen te scheiden. Niet alleen de barakken doch ook de wandelplaatsen en wasgelegenheden werden in Didam in tweeën gesplitst. Lucien Poisat, Conseiller du Commerce extérieur de la France kwam zich hiervan persoonlijk overtuigen op 30 Augustus 1917.
In Limburg werd voor een andere oplossing gekozen. De deserteurs werden voortaan ondergebracht in het quarantainestation te Venlo en de ontvluchte krijgsgevangenen in het kamp te Sittard. Door een gebrek in de watervoorziening in het quarantainestation te Venlo kon dit niet onmiddellijk geschieden. Toen op 4 September dit wel mogelijk was, bleek bij twee Russen, die in een barak waar ook Duitsers waren ondergebracht, Febris typhoidea te zijn geconstateerd. De Duitsers konden vervolgens niet worden overgeplaatst omdat ze een te groot risico vormden. Tegen het eind van de maand werd de scheiding alsnog doorgevoerd.

De gang van zaken


De deserteurs en ontvluchte krijgsgevangenen die ten noorden van Neede aan de Duitse grens werden aangehouden, gingen naar het kamp te Enschede. Bij aanhouding tussen Neede en de rivier de Waal werd men verwezen naar Didam. Ten zuiden van deze rivier werden de deserteurs naar Venlo en de ontvluchte krijgsgevangenen naar Sittard gebracht. Afhankelijk van de afstand werd men te voet, per tram of trein naar het quarantainestation gebracht onder begeleiding van politie of militairen. De directies van de Staatsspoorwegen, de Geldersche Stoomtramweg Maatschappij hadden speciale quarantainewagens ter beschikking gesteld om deze personen te vervoeren. Na ieder vervoer werd de wagen ontsmet.
Bij aankomst in het quarantainestation werden zij voorzien van een nummer en naar de bad barak. Daar werden zij onderzocht door de geneeskundig  en afhankelijk en afhankelijk van het resultaat behandeld  door de badmeester. De personen die luizen hadden kregen een aparte behandeling. De hoofdharen werden gemillimeterd en oksel en schaamhaar verwijderd. Als ontluizingsmiddel werden petroleum en grijze kwikzalf gebruikt. Bij aankomen werden zij van nieuwe kleding voorzien zodat zij hun eigen kleding weer inleveren, tenminste als de eigen kleding niet al te slecht was. Tijdens het verblijf werden ze dagelijks door een geneeskundige onderzocht. De ontlasting en ook wat bloed werden van iedere persoon verzameld om onderzocht te worden door het Centraal Laboratorium op bacillendragers. Ook werd men gecontroleerd op  geslachtsziekten.

 

Het leven in het quarantainekamp was vrij eentonig. Men had slechts een zeer beperkte ruimte ter beschikking en mocht deze niet verlaten. Er waren wel enige spelen zoals Kaartspelen, damspel en dominospel, ook waren er de nodige boeken in verschillende talen. Na vertrek van een groep kampbewoners moest alles weer worden ontsmet. De voeding was eveneens een probleem. Vooral de ontvluchte krijgsgevangenen hadden vaak een vermoeiende en gevaarlijke reis achter de rug van vele weken. Ook de behandeling in de gevangenkampen was natuurlijk niet te best geweest. Zij waren vaak in een slechte conditie. De hoeveelheid brood die verstrekt kon worden, was gelijk aan de hoeveelheid die aan de Nederlandse bevolking werd verstrekt. Dit was door de rantsoenering niet al te veel. Oorspronkelijk was dit 400 gram per dag. Later werd dit teruggebracht tot 200 gram. De voeding van aardappelen, groenten, soep, pap en vlees moest goedmaken wat aan brood te weinig werd gegeven. In alle quarantainekampen werd dan ook twee keer per dag een warme maaltijd verstrekt. Toch klaagden enkele kampbewoners dat ze te weinig kregen. Mogelijk kwam dit ook omdat er vele nationaliteiten voorkwamen onder de bewoners die mogelijk niet gewend waren aan het Hollandse eten. Zo werd melding gemaakt van een proef te Didam waarbij aardappelen met schil in stamppot werden verwerkt. De Fransen noemden dit “pommes de terre en robe de chambre”. Toch bleken veel quarantainebewoners van deze lekkernij niet gediend te zijn.



Uit correspondentie die gevoerd werd door de plaatselijke levensmiddelenbedrijven te Sittard en Didam, bleek dat de gemeenten bij het aanvragen van voedsel voor hun inwoners rekening mochten houden met de bevolking van het quarantainestation. De levensmiddelen die verstrekt werden aan de “winkelier” van de week werden verhoogd met het kwantum voor de kampbewoners. Toch bleken vele eerste levensbehoeften uiterst schaars voorradig te zijn. In een brief d.d. 5 oktober 1917 vroeg mevrouw Stork- van Ralen dringend om de levering van zeep en soda voor het kamp te Didam. Op 18 mei 1918 vroeg dominee Stork wanneer er weer vlees beschikbaar was voor het quarantainekamp. Op 14 mei had hij 10 pond vlees gekregen en nadien niet meer, ook was hij door alle broodkaarten heen. Uit deze correspondentie krijgen we voor wat Didam betreft, ook een redelijk inzicht in de hoeveelheid bewoners van het quarantainekamp in de loop der tijd. Iedere week moest namelijk opgegeven worden voor hoeveel bewoners men voedsel nodig had. Het station in Didam kon maximaal 150 inwoners herbergen.

Datum             Aantal
Kampbewoners
24 mei 30
01 juni 50
08 juni 44
15 juni 47
22 juni 25
26 juni 55
01 juli 46
08 juli 49
15 juli 29
20 juli 30
27 juli 44
03 augustus 39
12 augustus 37
19 augustus 35
26 augustus 49
02 september 54
09 september 57



Hoofdstuk 5. De periode na November 1918


Op 11 november 1918 kwam een einde aan de eerste wereldoorlog. Tegelijkertijd met het einde van de strijd ontstond in Duitsland ook een binnenlandse crisis. In navolging van de Russische revolutie brak op 6 november een muiterij uit op de Duitse vloot in Kiel. Al spoedig sloeg een golf van revolutie over geheel Duitsland. Dit zorgde er voor dat een grote stroom vluchtelingen naar Nederland kwam. Deze bestond niet alleen uit militairen maar ook uit arbeiders die in Duitsland gewerkt hadden. Op 13 november 1918 berichtte het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel afdeling Crisiszaken aan de burgemeester van Didam:
"De Regering verwacht dat in de eerst volgende dagen grote scharen vrijgelaten krijgsgevangenen van verschillende nationaliteiten zich aan onze grenzen zullen aanmelden. Voor hunne voeding is de volgende regeling getroffen. Zij worden voorlopig ter fine van geneeskundig onderzoek door de grenswacht bijeengebracht in quarantainestations. Daar vindt hun voeding plaats uit voorraden welke de gemeentebesturen zullen ontvangen op hunne bestellingen aan den Regeerings Commissaris in hun Provincie. De rantsoenen zullen gelijk zijn aan die der burgerlijke bevolking van Nederland"


Op 14 November seinde de territoriaal bevelhebber in Overijssel aan de burgemeester van Didam:
"Opperbevelhebber seint van heden af geldt op last van de regeering de volgende regeling voor krijgsgevangenen. Russen worden niet toegelaten. Fransen, Belgen en Italianen worden alleen doorgelaten naar België over een smalle strook van Limburg tusschen Susteren en Roosteren, zij worden dus zoonodig daarheen verwezen. Engelschen worden toegelaten langs de gehele Oostgrens en voorlopig aangehouden in de concentratieplaatsen, zij gaan over enige dagen naar een kamp bij Oldenbroek".


Aankomst of vertrek van krijgsgevangenen met personeel en dominee Stork uit het quarantainekamp.


In verband met het mogelijke risico van het uitbreken van een revolutie in Nederland wilde de regering geen Russen toelaten in Nederland. Op 15 November kreeg de burgemeester van Enschede een bericht van de divisie-commandant van de Koninklijke Marechaussee te Arnhem bericht dat ter hoogte van Zevenaar enige tienduizenden personen de grens wensten over te steken. De commandant vroeg opgave van de beschikbare plaatsruimte in Enschede en omgeving. Het gemeentebestuur was reeds op een dergelijke vraag voorbereid en kon daarom het antwoord snel geven.
Toen op 20 November dan ook 1200 Engelse gevangenen via Gronau aankwamen was reeds het nodige in gereedheid gebracht. Enschede, zo staat in het jaarverslag van deze gemeente over 1918, achtte de hulpverlening een erekwestie om de mensen die zoveel jaren geleden hadden op een goede manier te helpen. De gevangenen werden ondergebracht in de fabrieken van Lombok, Bako, Schuttersveld en de fa. N.J. Menko aan de Roomweg. Omdat Enschede en Lonneker later werden aangewezen als grensconcentratieplaats voor de opvang van 5500 mensen moest het aantal opvangplaatsen aanzienlijk worden uitgebreid. In het begin kon dit allemaal vrij redelijk georganiseerd worden maar toen vanuit Duitsland niet meer aangegeven werd hoeveel mensen er aankwamen, werd de capaciteit nogal eens overschreden. Toen bleek dat de opvang van langere duur was, werd een Gemeentelijk Bureau voor den dienst der krijgsgevangenen ingesteld onder leiding van Mr. L.C. van den Steen van Ommeren. Tegelijkertijd werd er door verschillende buitenlandse mogendheden een vertegenwoordiging in Enschede in het leven geroepen. Met het geneeskundig toezicht werd d Militair Geneeskundige Dienst belast in samenwerking met de afdeling Enschede van het Nederlands Rode Kruis. Ter voorkoming van besmetting van de plaatselijke bevolking werden alle binnenkomende gevangenen aan een kort medisch onderzoek onderworpen. Ernstig zieken werden opgenomen in een der beide ziekenhuizen of in het quarantainekamp bij de Erve Poolman. De fabriek van de firma Menko werd ingericht als badgelegenheid en ontsmettingskamer.

Kaarten van Franse en Belgische krijgsgevangenen vanuit Didam naar het thuisfront.


De verzorging van al deze militairen werd een gigantisch karwei. Er waren dagen dat het aantal porties dat door de centrale keuken werd bereid, opliep tot meer dan 12.000. Daarnaast werden er muziek- en dansevenementen georganiseerd om voor het nodige vertier te zorgen. Dit werd mogelijk gemaakt door verschillende giften uit de gehele bevolking. Ook werd met Kerstmis 1918 het Kerstfeest op gepaste wijze gevierd. Een aantal mensen was te verzwakt en te ziek. Tien Engelsen, acht Fransen, een Belg, zeventien Serviërs, en vier Italianen overleden te Enschede en werden daar met militaire eer begraven.
Ook in Zevenaar kwamen duizenden krijgsgevangenen over de grens. In een dagboeknotitie "Grenswacht 1918-1920 van de heer D.W. Jansen Venneboer stond over dit onderwerp te leze:


"Dinsdag 12 november
Om half zes kwamen met de trein 2 Fransche krijgsgevangenen. Blij dat ze in Nederland waren en nu naar Rotterdam door konden. Helaas konden ze dat nu nog niet, eerst op transport naar Didam om in een opvangkamp een medisch onderzoek te ondergaan.


Woensdag 13 november
Aan het station worden naast krijgsgevangenen bovendien extra treinen met zo'n 500 arbeiders uit Duitsand verwacht. Maar de trein van twee uur komt eerst tegen vijf uur binnen. Die van acht uur komt niet aan.


Donderdag 13 november
Uit het kamp te Bergen (N.H.) komen 76 deserteurs (geinterneerden), die ik in Babberich moest overgeven aan de Duitsche grenswacht (als die er nog is).


Zaterdag 16 november
Als officier van de wacht op het station geen bijzondere dingen beleefd. 's Avonds laat nog tegen elf passeerden flink zingende detachementen Hollandse militairen in de richting Didam, waar een opvangkamp voor de aankomende krijgsgevangenen ingericht is voor medisch onderzoek.


Zondag 17 november
Met spoed naar het bureau. Daar aangekomen, is de Kapitein niet meer aanwezig. Terwijl we wachten, passeert over de straat de Kapitein met achter zich aan een "zwerm" van Engelsche krijgsgevangenen. Ze worden in de zaal bij Smit en in andere lokalen ondergebracht. De Kapitein is zelf de geheele dag druk met de legering van die menschen. Schoollokalen leeggemaakt, terwijl hier en daar kachels moeten worden geplaatst. De Engelschen zijn vrolijk gestemd; ze zien er goed uit. In de avond nog eenige detachementen van 300 tot 400 man, die we gelukkig vlot kunnen onderbrengen. Behalve Engelsen en Amerikanen worden alle vreemde krijgsgevangenen geweerd. Fransen en Belgen moeten vanuit Duitsland naar eigen land terug via Susteren in Zuid-Limburg.


Maandag 18 november
Heden voormiddag om elf uur vertrekken ruim honderd Engelschen per extra trein nar Rotterdam om vanavond per boot af te reizen naar het Moederland. Intusschen is een ander duizendtal reeds weer aangekomen in opgewekte stemming. De vertrekkenden gaven volop van hun voorraden aan de Zevenaarsche jeugd, Amerikaanse biscuits, busjes cornedbeef etc. Een pannetje water halen werd beloond met tabak of een flinke dosis digaretten. Onder luid hoera zette de trein zich in beweging.

Dinsdag 19 november

't Houdt maar aan weer een stroom van krijgsgevangenen gearriveerd, zo'n 1400, reeds aanwezigen vertrekken.


Woensdag 20 november
Engelschen komen; de troepen van gisteren vertrekken. De treinen worden te lang. Men zal 2 extra treinen in plaats van 1. Op stations van Utrecht en Rotterdam bezorgden die reuzenlange treinen een te grote last; als in Rotterdam de trein stopte bij M.S. dan stond de laatste wagen nog bij de Plantage.


Donderdag 21 november
De vreemde gasten loopen getooid met Oranje-rood-wit-blauw strikje, die ze hier in de winkels kopen. Om goed twaalf uur gaat er wederom een trein met 12 wagons (1400 man richting Arnhem. Ook zijn er 150 Grieken uit Duitsland aangekomen, aardige, gezellige types. Ze zagen er over het geheel goed uit. Maar helaas jammer genoeg moeten zij naar Elten terug, daar Grieken hier ons land niet mogen binnenkomen.


Zaterdag 23 november
Enigszins verwarrende berichten omtrent krijgsgevangenen. De eene keer rekenen we op enige honderden meer dan gewoon en dan weer er is niets bekend over de aankomst. Eindelijk arriveert om vijf uur een transport dat verspreid wordt over de beschikbare ruimten. Van 24 november tot 1 december bijna geen vluchtelingen.


Maandag 2 december
Terwijl we op het bureau er over dachten om het Doesburgse detachement weer weg te sturen, kwam er een telegram dat we voortaan 1000 Franschen kunnen verwachten. We moeten zo’n aantal vandaag al zien onder te brengen. Het leek wel een ander slag menschen dan de Engelschen.


Dinsdag 3 december
De 1000 Fransche krijgsgevangenen, die gisteren aankwamen vertrokken.


Woensdag 4 december
Er komt bericht: De krijgsgevangenen, die vandaag arriveren, kunnen donderdag niet afgevoerd worden Hoe nu? Het is al drie weken goed gegaan. Naar Wezel bericht gezonden:  ‘Geen transporten meer zenden”.


Donderdag 5 december
Toch staat daar plotseling een extra trein met 400 Franschen aan het station. Na veel getelefoneer kunnen deze in Babberich ondergebracht worden.


Vrijdag 6 december
1900 krijgsgevangenen getransporteerd met twee extra treinen. Er komt een nieuw transport van 1100 man. We zullen het zaakje wel klaren.


Zaterdag 7 december
Aankomst van 500 Italianen en 1200 Franschen. Zevenaar heeft dus weer bezoek van 1700 vreemdelingen. De stad lijkt bezet door Fransche troepen.


Zondag 8 december
Weer 1000 Franschen gearriveerd. De Italianen kunnen we afvoeren.


Maandag 9 december
Het regent weer krijgsgevangenen. Plotseling staan 1400 Franschenaan het station. Ze moeten hier gelegerd worden.


Dinsdag 10 december tot 17 december
Elke dag aankomst en vertrek van groote troepen vreemde krijgsgevangenen Portugezen-Serviërs- Italianen-Franschen e.d. “


Foto rechts: Franse ex-krijgsgevangenentijdens hun verblijf in Didam van 6 tot 9 december 1918 in afwachting van verder transport naar hun vaderland. Door het rijk waren tal van gebouwen gevorderd om de grote toestroom van repatrianten (ruim 12.000) te huisvesten. Het huis links is van de families Freriks, Kerkstraat nummer 14 en 16.(Fotocollectie auteur)

Een deel van de krijgsgevangenen die in Zevenaar de grens met Nederland overstaken, werd naar Didam doorgestuurd onder andere om daar geneeskundig onderzoek en behandeling te ondergaan. De zieken kwamen of in het ziekenhuis terecht of in het quarantainekamp. Ook in Didam net zoals in Enschede, overleden een aantal krijgsgevangenen. Dit waren:

1. Frederick George Starling, oud 19 jaar, van beroep klerk, geboren en wonende te Essex te England, soldaat van het Gloucestershire Regiment nr. 44689, overleden 2 December 1918.
2. Joseph Clerc, oud 23 jaar, landbouwer, geboren 17 februari 1895 en wonende te La Burbanche par Rossilon, departement Vin, korporaal bij het 21ste Batiljon Chasseurs, overleden op 27 Oktober 1918, herbegraven in 1918 te Soesterberg
3. Pierre Laurent Piques, gehuwd, oud 38 jaar, landbouwer en wonende te Francarville département Garonne in Frankrijk, soldaat van het 211 Régiment Infanterie van het Franse leger, overleden op 31 December 1918.
4. Constantino Cilli, ongehuwd, geboren 5 maart 1892 te Montesilvano (Italië) en wonende aldaar, soldaat van het 234ste Regiment Infanterie van het Italiaanse leger, overleden op 14 Januari 1919. Herbegraven in 1962 te Rotterdam. Zijn naam staat vermeld op een monument voor Italianen in Rotterdam, die zijn overleden aan de Spaanse griep.
5. Charles Hunninck, ongehuwd, geboren 10 december 1892 te Idderghem (België), wonende te Haelen, Rue Haute 1, soldaat 2de klas Carabini Cycliste nr. 57912 van het Belgische leger, overleden alhier d.d. 15 Januari 1919. Hij is herbegraven in 1962 in Harderwijk. Zijn naam staat op het monument voor gesneuvelde Fransen in Harderwijk.
6. Albert Daste, ongehuwd, oud 31 jaar en soldaat in het Franse leger, geboren en wonende te Monte Bernard (Haute Garonne), overleden op 20 Januari 1919.
7. Alli Musolin, oud 28 jaar, zeeman op de koopvaardij, geboren te Brits-Indië, wonende in Grossenbaum (Duitsland), overleden op 7 Maart 1919.
8. Volgens het archief Stork bij de ECAL in Doetinchem is nog een achtste soldaat in Didam overleden, naam onbekend.

Volgens opgave van dominee Stork werden van 18 Juni 1917 tot 1 mei 1919 ongeveer 2500 krijgsgevangenen en deserteurs opgenomen in het quarantainekamp van Didam. Het aantal krijgsgevangenen dat in Didam en Enschede uiteindelijk verbleef was een veelvoud daarvan.
Overzicht van het aantal krijgsgevangenen in Didam en Enschede:
Nationaliteit Aantal in Didam Aantal in Enschede
Engelsen      1920                26960
Fransen        5359                32690
Belgen          1456                 6930
Serviërs         365                  1660
Italianen      2573                  6650
Portugezen    199                  1140
Roemenen     140                       1
Russen                                     50
Japanners                                 15


Begrafenis van Frederick George Starling in Didam en de garven van Alli Musolin en Fredrick George Starling op de Nederlands Hervormde Begraafplaats te Didam. Een bericht van overlijden werd door de gemeente naar de consulaten gestuurd. De vertaling van de Arabische tekst op de grafsteen:
Hij (God) die vergeeft (bovenste tekst) Wij komen van God en tot hem zullen we terugkeren (onderste tekst) (Ecal Doetinchem  (foto Henk Stevens).


De Eerste Wereldoorlog kreeg nog een dramatisch staartje door de Spaanse griep. Op Wikipedia vond ik:
De Spaanse griep was een grieppandemie in de jaren 1918-1920. Deze wereldwijde epidemie eiste naar schatting 17 tot mogelijk 100 miljoen levens, een aantal dat het totale dodental van de Eerste Wereldoorlog (16 miljoen) overtreft.[ Het virus dat de Spaanse griep veroorzaakte was van het type H1N1. In Nederland stierven 38.000 mensen, in België schat men het aantal tussen 30.000 en 80.000 dodelijke slachtoffers. In 14 West-Europese landen was de geschatte oversterfte door de griep ongeveer twee miljoen op een bevolking van 180 miljoen. Dat is 1,1 procent van de totale populatie.
De Spaanse griep begon met hoge koorts, hoesten, spierpijn en keelpijn, gevolgd door extreme moeheid en flauwten. Men verloor zoveel energie dat men niet meer kon eten en drinken. De ademhaling werd steeds moeilijker en binnen enkele dagen trad de dood in. De Spaanse griep had de opmerkelijke eigenschap om jonge volwassenen te treffen. Dit in tegenstelling tot gangbare griepepidemieën, waarbij met name kinderen en bejaarden de ziekte krijgen en laatstgenoemden de grootste risico’s lopen.
De term Spaansche griep werd in Nederland voor het eerst gebruikt in juli 1918, in navolging van berichten uit het Verenigd Koninkrijk. Ondanks de naam ligt de oorsprong van deze ziekte naar alle waarschijnlijkheid niet in Spanje. De oorsprong van de pandemie is onbekend. De Verenigde Staten, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en China, alsook andere landen worden in verscheidene studies als mogelijk land van origine genoemd.
De pandemische griep die begon in 1918 was de grootste pandemie van de 20e eeuw. Het wereldnieuws werd echter gedomineerd door de oorlog. Het internationale wetenschappelijke debat in Europa begon met publicaties in het “Deutsche Medizinische Wochenschrift” van juli 1918. De zoektocht naar de infectieuze agens die griep veroorzaakte zou pas in 1930 beëindigd worden. Historische publicaties en aanvullend later onderzoek wijzen op de prominente rol die bacteriële co-infecties hadden bij de hoge aantallen complicaties en sterfgevallen als gevolg van de Spaanse griep.
Een van de theorieën over het ontstaan situeert het begin van de Spaanse griep in Haskell County Kansas, USA. Hier brak in januari 1918 een griepepidemie uit die niet ouderen en kinderen trof, maar jongvolwassenen. In februari viel een aantal doden. Een plaatselijke arts stuurde een beschrijving naar de US Public Health Service's Academic Journal, die haar op 5 april publiceerde. De epidemie was eind februari weer even plotseling verdwenen als ze was gekomen. Voor militaire dienst opgeroepen jongemannen uit de streek hadden zich gemeld bij Camp Funston op Fort Riley. Daar brak toen de ziekte uit, als eerste bij een legerkok op 4 maart. Troepentransporten naar Europa zorgden voor verdere verspreiding.
Het werd Spaanse griep genoemd, omdat kranten in Spanje, een neutraal land in de Eerste Wereldoorlog, er het eerst over berichtten. In Spanje, waar geen oorlogscensuur bij de media heerste, sloegen de kranten groot alarm toen verschillende mensen aan het virus stierven. De dood trad in na enkele dagen van koortsaanvallen die aan griep deden denken. Zo kreeg het virus zijn nogal misleidende naam.
Verspreiding


In augustus 1918 had de helft van de 2 miljoen Amerikaanse soldaten in Europa de ziekte: 43.000 man overleefden het niet. Dit is bijna de helft van het aantal Amerikaanse militairen dat in Europa stierf; aan het front vielen ruim 50.000 man. De ziekte sloeg snel over naar andere legerkorpsen, ook de Duitse.
Toen overwinnaars en verslagenen naar huis terugkeerden verspreidde het virus zich over de wereld. In de Verenigde Staten stierven op een bevolking van naar schatting 103 miljoen 675.000 mensen, in Frankrijk met 39 miljoen inwoners 200.000, in Engeland (43 miljoen inwoners) 200.000, in België (acht miljoen inwoners) vielen naar schatting 30.000 à 80.000 griepslachtoffers in Nederland stierven meer dan 38.000 van de zeven miljoen inwoners. Al bij al lijkt het erop dat een derde van de toenmalige wereldbevolking besmet raakte, in totaal een half miljard mensen van de geschatte 1,8 miljard. De meest voorzichtige schattingen komen op 20 tot 40 miljoen doden. Australië heeft de ziekte door het instellen van een strikte maritieme quarantaine aanvankelijk buiten weten te houden, maar in 1919 brak de ziekte toch ook daar uit. Ondanks de tegen verspreiding genomen maatregelen werd 40% van de bevolking ziek. Vijftienduizend van de vijf miljoen inwoners stierven. Het virus was buiten dat land toen al tot een mildere vorm geëvolueerd en bijna iedereen was immuun geworden. Dit betekende het einde van de Spaanse grieppandemie.
Nederland]
Het officiële aantal slachtoffers van de griep in Nederland in 1918 was 17.396, in 1919 was dat 1550 en in 1920 lag het op 2454. Volgens het CBS zijn in Nederland zo'n 38.000 personen aan de griep en bijkomende complicaties zoals longontsteking gestorven, bijna vier per 1000 inwoners Het sterftecijfer schoot in 1918 omhoog van 13,12 in 1917 naar 17,10 per 1000 inwoners. Verhoudingsgewijs vielen de meeste griepslachtoffers in de provincie Drente 67,92 per 10.000, bijna 2,5 maal zo hoog als het gehele land. Ook de oostelijke mijnstreek, met name Heerlen, werd hard getroffen. De oorzaak daarvan was mogelijk dat de griep over de oostgrens het land binnenkwam. Militairen bleken beruchte besmettingshaarden.

Knipsel uit Brabants Dagblad met situatie Zevenaar en Didam. Tabel: Sterftecijfers Didam in vergelijking met de Liemers, Gelderland en Nederland over de jaren 1815-1965. Uit Jaarboek Achterhoek en Liemers1999, auteur J.B. Smit Het demografisch karakter van de gemeente Didam bl. 73-85. Op bl. 80 schrijft hij "De Spaanse Griepepidemie van 1918laat zich nog wel vertalen naar de piek in het sterftecijfer rond 1920. 

Ned. ver. geneeskundig tijdschrift  website wo1 – Spaanse griep
Het einde van de acute epidemie
Medio 1919 nam de ernst van de epidemie af. Het precieze einde van de pandemie wisselde in de diverse gebieden sterk en hing af van de informatie en opleiding van zijn specialisten en de belangen van de politieke klasse. Pas tegen in 1920 beschouwde men in Nederland deze pandemie beëindigd toen het aantal acute besmettingen verminderde en de samenleving uiteindelijk een collectieve immuniteit tegen de Spaanse griep had opgebouwd; het virus verdween echter nooit volledig. Eigenlijk bleef het virus nog ca 40 jaar in omloop als deel van de wintergriep perioden. Sporen van hetzelfde virus zijn gevonden in andere griepgolven die jaarlijks deel uitmaakten van de winter-epidemieën door het influenza virus. De Spaanse griep bleef verschijnen, muteerde en verwierf genetisch materiaal van andere virussen. Zelfs wanneer acute medische verschijnselen van de pandemie zijn verdwenen door groepsimmuniteit, door vaccinatie of een doeltreffende behandeling dan nog persisteren de medische sporen van de ziekte nog een lange tijd in een bevolking. Een verklaring voor dit verschijnsel is dat erfelijke factoren de immunologische weerstand reguleren. Mensen met afwijkingen van de genen die de immuniteit regelen bouwen onvoldoende weerstand op tegen de infectie waardoor bij sommige mensen de griep een meer chronisch karakter toont.


Hoofdstuk 6: Het slot


Na het eerste kwartaal van 1919 nam het aantal krijgsgevangenen zeer snel af. Omdat in het quarantainekamp nog zieken verpleegd werden, bleven deze nog wat langer bezet. Al gauw kwam een discussie op gang wat er me de kampen moest gebeuren.
Didam: Dokter Eijkel, die als Inspecteur van de Volksgezondheid ook betrokken was bij het uitzenden van zwakke kinderen uit de grote steden naar het platteland om daar aan te sterken, stelde in het voorjaar van 1919 het quarantainekamp te Didam ter beschikking aan de Centrale Commissie voor uitzending van kinderen naar buiten. Nadat de barakken een opknapbeurt hadden gekregen, werd in juli 1919 het kamp in feite een vakantiekolonie. Dit bleef staan tot 1929 waarna alle barakken werden afgebroken.
Sittard: In een brief van de Inspecteur van de Volksgezondheid aan de minister van Arbeid d.d. 1 December 1919 bleek dat de badinrichting van het quarantainestation te Sittard al spoedig gebruikt werd door de bevolking. Later werd de ontsmettingsafdeling nog 1 maal per week gebruikt, een ander deel was reeds ontruimd. Op 12 Februari 1920 adviseerde de Inspecteur om het kamp op te heffen of over te doen aan de commandant van de Politietroepen uit Den Haag. Het kamp was zo slecht geworden dat het veel geld zou kosten dit op te knappen. Ook werden er kosten gemaakt voor de bewaking van het kamp. Wat er uiteindelijk met dit kamp gebeurd is, weten we niet.
Venlo: Ook in Venlo gingen eind stemmen op om het quarantainekamp op te heffen. Het treinverkeer dat nog naar Venlo kwam, had uitsluitend de functie van grensverkeer en niet meer van doorgaand verkeer. De directeur van het kamp, dokter Degré, werd overgeplaatst naar een nieuw op te richten sanitaire dienst in Oldenzaal. De assistent van de Inspecteur van de Volksgezondheid kreeg de leiding over het kamp. Het feitelijke toezicht over het kamp werd overgedragen aan een bewaker. Dit was nodig omdat één barak aan de gemeente was afgestaan voor het onderbrengen van dakloze families. Op 2 Februari 1922 berichtte de Inspecteur van de Volksgezondheid dat het kamp was overgenomen door de geneeskundig Inspecteur C.H.W. Drenth van het departement van Justitie. Hij was eveneens van mening dat het kamp ontmanteld kon worden. De Hoofdinspecteur Besmettelijke Zieketen vond in een brief d.d. 10 December 1921 dat zeker gekeken moest worden naar de kosten van dit kamp. Hij vond het echter noodzakelijk dat er ten minste één in Nederland was waar gelegenheid was om vreemdelingen die uit besmette gebieden kwamen. Medisch te onderzoeken en eventueel te isoleren. De minister van Arbeid besloot at het quarantainekamp in verband met het grensonderzoek in Oldenzaal moest blijven bestaan.
Enschede: Op 1 November 1926 besloot de minister van Arbeid, handel en Nijverheid het quarantainestation te Enschede te sluiten. Hiermee was een einde gekomen aan een stukje Nederlands-Duitse grensgeschiedenis.
Bronnen:
Alle foto’s waar geen bron bijstaat, komen uit het archief van Henk Tomas te Didam.
Algemeen Rijksarchief (A.R.A.) Ministerie van Binnenlandse Zaken, afdeling Volksgezondheid en Armwezen 1910-1918 inv. Nrs. 458, 470, 472
Gemeente Archief Didam (G.A.D.) Correspondentie gemeente Didam inv. Nrs. 405 t/m/ 408 (1916 t/m/ 1919)
G.A.D. Levensmiddelenbedrijf inv. Nr. 32
Stroink L.A. Verslag van de toestand van de gemeente Enschede in 1918 in Stad en Land van Twente (Enschede 1980, 607-615
Gemeentearchief Sittard. Notulen gemeenteraadsbespreking op 30 juli 1917
Offermans J.L. Sittard in oude ansichten (Zaltbommel 1969).
Het Ziekenhuis 8 ste Jrg nr. 12 (1917 en 9de Jrg nr. 1 (1918) in Medische en Farmaceutische Bibliotheek Leyenburg (Den Haag)
Staring Instituut Doetinchem, thans ECAL Doetinchem, collectie Stork
Jansen-Venneboer D.W. Grenswacht Zevenaar 1918-1920 (Zevenaar 1978)
De Maasbode van 27 augustus 1917
Arnhemse Courant 5 en 26 mei 1917
Vries W. de, Nederland als non-belligerente natie en de internering van buitenlandse militairen gedurende de Eerste Wereldoorlog, in Mededelingen Sectie Militaire geschiedenis, deel 3 (Den Haag 1980)
Smit C. Nederland in de Eerste Wereldoorlog deel 1 t/m 3 (Groningen 1971-1973)
Wikipedia (November 2022)
J.B. Smit Jaarboek Achterhoek en Liemers 1999, Het demografisch karakter van de gemeente Didam bl. 73-85

H. Tomas Jaarboek van de Oudheidkundige Vereniging Didam nr. 16 Jaargang 2001.



Het Kinderkamp van Didam 

Dit artikel is eerder geplaatst in het blad van de Oudheidkundige Vereniging Didam Jaargang 5, 1992 nummer 1, bladzijde 3-33. Toevoegingen zijn geplaatst naast ander foto's.


Om de achtergronden te leren kennen van de oprichting van het kinderkamp te Didam is een kort historisch overzicht van de kinderuitzending in het algemeen op zijn plaats.

Het Kinderkamp, voorheen Quarantainekamp lag aan de zuidzijde van het station van Didam, zie fotokaart.

In 1750 vestigde Ricardo Russell de aandacht op de betekenis van de zeelucht en het zeewater voor verschillende aandoeningen. De oprichting van een eerste herstellingsoord voor Londense kinderen met klieraandoeningen in 1796 aan de Theems bij Margate was waarschijnlijk het gevolg van deze ontdekking. Rond 1860 volgde de oprichting van enige van deze oorden in Italië, Frankrijk en Duitsland.

In Nederland werd in 1875 voor uitsluitend kinderverpleging de Sophiastichting te Scheveningen opgericht. In deze inrichting werden vooral kinderen verpleegd met klierziekten en bloedarmoede. In 1885 waren er in Nederland herstellingsoorden voor volwassenen en kinderen te Scheveningen, Zandvoort, Wijk aan Zee, Katwijk aan Zee, Domburg, Vlieland en Schiermonnikoog. Tevens waren er inmiddels herstellingsoorden in het binnenland opgericht en wel te Hilversum, Laag-Soeren, Zeist en Valkenburg. Deze instellingen waren vooral bedoeld voor volwassenen en kinderen om te herstellen of te genezen van een vrij ernstige ziekte. Anders lag dit bij vakantiekolonies. De pionier van deze instellingen was dominee Walter Bion in Zwitserland. Hij kwam met een geheel nieuw idee ten aanzien van kinderuitzending. Deze predikant nam in 1876 het initiatief tot het sturen van zwakke, bleke en arme stadskinderen uit Zurich gedurende de vakantieperiode naar een gezond buitenverblijf. Tijdens het kortstondig verblijf buiten konden de kinderen lichamelijk en geestelijk bijtanken. Bion's idee werd al gauw door vele buitenlanders overgenomen: Dr. Varrentrap te Frankfurt (1878), Dr. E. Cottinet te Parijs (1883) en Dr. Kops te Brussel (1886). Ook in ons land begon men rond 1883 een eerste proef met kinderuitzending. Mr. Kerkdijk, geïnspireerd door het werk van Bion, zond een twintigtal jongens en meisjes van 8 tot 12 jaar voor een drietal weken naar de Pyramide van Austerlitz. Deze proefneming slaagde en het jaar daarop werden 180 kinderen uitgezonden. Voor Kerkdijk lag het nut van de uitzending niet alleen in de bevordering van de gezondheid en de versterking van het weerstandsvermogen doch ook van het bevorderen van het geestelijk welzijn in de meest ruime zin. In datzelfde jaar 1883 zond Mevr. Coop-Koopmans een aantal kinderen naar haar eerste kinderhuisje in Zandvoort. Door samenwerking van beide personen werd in 1884 de Amsterdamse vereniging voor gezondheidskolonies opgericht. In 1888 volgden kolonies te Den Haag, Rotterdam, Groningen en Leeuwarden. Rond 1900 nam de her C. Bos, gesteund door de bond van Nederlandse onderwijzers, het initiatief om te komen tot oprichting van een centrale vereniging. Op 24 december 1901 werd het Centraal Genootschap voor kinderherstellings- en vakantiekolonies opgericht. Aanvankelijk was het alleen de bedoeling propaganda te maken voor kinderuitzending, later werd de verpleging zelf ook ter hand genomen. Een commissie van dit Genootschap rapporteerde in 1911 dat de kinderen met aandoeningen gescheiden dienden te worden. Een A-verpleging bedoeld voor vakantiekolonie kinderen zonder speciaal medisch toezicht en verpleging. Een B verpleging voor kinderen lijdend aan zwaardere aandoeningen zoals bloedarmoede, een ernstige vorm van nerveus gedrag, gesloten tuberculose, astma en chronische bronchitis. Deze kinderen moesten meer als patiënt gezien worden. Een C-verpleging voor kinderen lijdend aan alle vormen van tuberculose. Het aantal verenigingen en koloniehuizen steeg geleidelijk in de loop der jaren. Naast de oude, neutrale verenigingen, ontstonden er verenigingen op confessionele grondslag. Met de reorganisatie van de Dienst der Volksgezondheid in 1920 werd ook een Staatstoezicht op het vakantiekoloniewezen geboren. Een belangrijke rol bij dit Staatstoezicht speelde Dr. Eijkel die gedurende enige jaren huisarts in Didam was geweest. 

De Centrale Commissie voor uitzending van kinderen naar buiten.

De Centrale Commissie voor uitzending van kinderen naar buiten, die achter de oprichting van het kinderkamp in Didam zat, begon haar werk in 1918. In het jaarverslag over 1918 stond:

"De Centrale Commissie voor uitzending naar buiten zag het levenslicht te Utrecht den 7de mei 1918 in eene vergadering belegd door het Dagelijksch bestuur der Nederlandsche Centrale Vereniging tot bestrijding van tuberculose tot bijwoning waarvan de personen en corporaties op wier medewerking in het bijzonder prijs werd gesteld en voorts alle belangstellenden, uitgenodigd waren". 

Een groot aantal personen had aan de oproep gevolg gegeven waaronder leden of vertegenwoordigers van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, de Nederlandse Vereniging van Schoolartsen, het Centraal Genootschap voor kinderherstelling- en vakantiekolonies, het R.K. Huisvesting comité, de Vereniging voor uitzending van kinderen "Trein 8.28", De Algemene Nederlandsche Diamantbewerkersbond, provinciale en plaatselijke verenigingen van het Groene Kruis en het Witte Kruis en van de Centrale Vereniging tot bestrijding van tuberculose en de Nederlandse Bond van Huisbezoeksters. Het besef dat er iets moest gebeuren voor het zwakkere Nederlandse kind was vrij algemeen. In zijn openingswoord benadrukte voorzitter Jhr. Mr. W. Roell het belang van de verbetering van de levensvoorwaarden voor het opgroeiende geslacht dat vooral in de grote steden in ongunstige omstandigheden verkeerde. Door de druk van de oorlogsomstandigheden was de voedselvoorziening en de huisvesting vooral in deze steden in gevaar gekomen. Naarmate de oorlogsjaren vorderden, werd de bezorgdheid over de voedingstoestand en de ziektebeelden bij kinderen steeds groter. Dit gold met name ook op het gebied van tuberculose. Het sterftecijfer als gevolg van tuberculose, dat in de jaren voor de oorlog gedaald was, nam belangrijk toe. Het dagelijks bestuur van de Nederlandse vereniging tot bestrijding van tuberculose vond dat het tijd worden om maatregelen te nemen om verdere verzwakking van de "volkskracht", te voorkomen. Het beste middel om die verzwakking een halt toe te roepen, vond men in de uitzending van kinderen naar het platteland. Men had een goed voorbeeld aan het buitenland, met name Duitsland. In het jaarverslag over 1917 van het "Verein fur Landaufenthalt fur Kinder" stond dat in dat jaar 20.000 Duitse kinderen naar Nederland waren gestuurd. De gewichtstoename van de kinderen in een pleeggezin of in een koloniehuis na een verblijf van 3 a 4 maanden bedroeg gemiddeld 5 a 6 kilo. In het verslag van de 's Gravenhaagsche vereniging voor gezondheidskolonies werd bij een uitzending van 4 weken een gewichtstoename van 2,27 kg gemeld.

Op grond van deze cijfers werd besloten in deze richting verder te werken. De regering zag eveneens de noodzaak in van extra voorzieningen voor de jeugd in de grote steden. Bij besluit van 31 december 1917 zegde zij extra financiële steun toe. Slechts door samenwerking van verschillende verenigingen kon het doel "het op grote schaal van uitzenden van kinderen naar het platteland" gestalte krijgen. De secretaris-penningmeester van de Centrale Vereniging de arts C. Dekker kreeg de opdracht een plan op te stellen. De grondslagen die hij daarbij in acht moest nemen, waren:

1. De uitzending moest ten goede komen aan kinderen voor wie de behoefte daaraan het grootst was. Dus met name kinderen in de leeftijdsgroepen van 6 tot 15 jaar uit de grote steden en de industriecentra.

2. Het aantal van de uit te zenden kinderen en de duur van het verblijf op het platteland moesten ruim genomen worden.

3. De uitzending moest in het algemeen geschieden naar gezinnen die bereid waren de kinderen belangeloos op te nemen. Het uitzoeken van geschikte gezinnen gebeurde door de besturen van de plaatselijke verenigingen tot bestrijding der tuberculose en de daarmee gelijkgestelde verenigingen zoals het "Witte en Groene Kruis". 

4. Tijdens het verblijf op het platteland moest geregeld toezicht op hen worden uitgeoefend.

5. Het geheel moest uitgevoerd worden onder leiding van de Centrale Commissie. 

Het belangeloos opnemen van kinderen door gastgezinnen was een nobel streven doch beperkte het aantal uit te zenden kinderen. Later bestond dan ook de mogelijkheid een vergoeding per week voor het opnemen van een kind te krijgen. In dat eerste jaar werden door de Centrale Commissie 373 uitgezonden naar koloniehuizen van andere verenigingen. Daarnaast werden 3592 kinderen naar pleeggezinnen gezonden waar zij enkele weken verbleven. Het totaal aantal opvangdagen in de huiselijke kring bedroeg 157.310. Als dank werd aan de vrouw des huizes een kop en schotel aangeboden waarvan onderstaand het schoteltje te zien is dat door de familie de Reus afgestaan is aan de Oudheidkundige Vereniging Didam. 


Het Kinderkamp van Didam

In het jaarverslag van de Centrale Commissie over 1919 troffen we het volgende aan over het begin van het kinderkamp van Didam:

"Na gehouden overleg met den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid voor de provincie Noord-Brabant, Gelderland en Limburg den Heer R.N.M. Eijkel in wiens bijzondere belangstelling het werk der Centrale Commissie zich bij voortduring mag verheugen, werden in de maand Juni door de minister van Arbeid de barakken van het Quarantaine-station te Didam in bruikleen aan ons afgestaan ten behoeve van verpleging van kinderen welke dringend verbetering hunner levensomstandigheden van noode hadden doch wegens lichaamsgebreken of karaktereigenschappen als niet geschikt voor plaatsing in gezinnen en ook niet voor opname in gewone koloniehuizen tot nu toe voor uitzending in aanmerking kwamen". 

De barakken van het kamp te Didam waren afkomstig van het quarantaine-station dat in de gemeente dienst had gedaan van 1917 tot de eerste maanden van 1919. Dit quarantainestation was opgericht om besmetting van de Nederlandse bevolking te voorkomen. In de Eerste Wereldoorlog waren in de militaire gevangenkampen in Duitsland besmettelijke ziekten zoals pokken en tyfus uitgebroken. Het kwam herhaaldelijk voor dat deze geallieerde militairen vluchtten en hun heil zochten in het neutrale Nederland. Als deze gevangenen Nederland vrij in konden dan bestond het gevaar dat de bevolking besmet zou worden door bijvoorbeeld pokken. In 1870 tijdens de Duits-Franse oorlog was iets dergelijks gebeurd in Duitsland. Dit had meer dan honderdduizend slachtoffers gekost. Ook Nederland had hiervan te lijden gehad. In de grote steden vielen enige duizenden slachtoffers. Om herhaling te voorkomen werden langs de Nederlands-Duitse grens vier quarantaine-kampen opgericht; 1 te Didam, Enschede, Sittard en Venlo. Na de vrede in November 1918 werden deze kampen gebruikt als doorgangsoord voor geallieerde militairen, die op het punt stonden naar hun vaderland terug te keren. In Didam verbleven toen zo'n 10.000 militairen gedurende enkele dagen. Omdat de zieken in het kamp verpleegd werden, deed dit nog enige maanden dienst. Ook bij het tot stand komen van dit kamp had Dr. Eijkel een belangrijke rol gespeeld. Nadat de nodige verbeteringen aan de barakken waren aangebracht, werd op 21 juli een groep van 86 jongens naar het "Kinderkamp Didam" gezonden. Begin September gingen 65 jongens naar huis terug, de overigen kwamen op medisch advies voor een langer verblijf in aanmerking. Op 4 en 5 September kwam er een nieuwe groep van 80 meisjes naar het kamp. De resultaten van dit eerste jaar stonden vermeld in het Jaarverslag van 1919.

"Het kinderkamp te Didam was geopend van 21 juli tot 21 Oktober. Het aantal daar verpleegde kinderen bedroeg 166 met 7458 verpleegdagen." De kinderen kwamen uit alle delen van het land.

Tabel 1 Overzicht van de woonplaats der kinderen

Woonplaats                                   Jongens       Mesjes

Almelo                                                8
Amersfoort                                                           8
Amsterdam                                        21             18
Arnhem                                              8
Gouda                                                                 8
Den Haag                                          10              11
Haarlem                                             8
Middelburg                                                           4
Roermond                                          8                8
Rotterdam                                         14             15
Zaandam                                                             8
Zwolle                                                9


Tabel 2. Overzicht van de leeftijd van de jongens en de meisjes

leeftijd                                          Jongens        Meisjes

6-8  jaar                                            5                  4
8-10 jaar                                         21                 22
10-12 jaar                                       31                 29
12-15 jaar                                       29                 25

Ook waren vele godsdiensten vertegenwoordigd onder de meisjes en jongens. Zo waren er enigen Nederlands Hervormd, Rooms Katholiek, Joods, Doopsgezind, Gereformeerd etc. Een belangrijke graadmeter voor het slagen van het verblijf, was de toename van het lichaamsgewicht, de lichaamslengte en de omvang van de borstkas. Het gewicht werd om de 14 dagen gemeten. De gemiddelde gewichtstoename na een verblijf van 6 of 12 weken bedroeg voor de verschillende leeftijdsgroepen:

Tabel 3. Gemiddelde gewichtstoename na verblijf van 6 en 12 weken

Leeftijd     Gemiddelde jongens   gemiddelde meisjes na 6 weken
8-10 jaar         1,9 kg                               2,4 kg
10-12 jaar        2,5                                   2,6
12-15 jaar         3                                     3,5
Na 12 weken  Gemiddelde jongens
8-10 jaar         2,5 kg
10-12 jaar       2,6 
12-15 jaar       6,5 
De grootste gewichtstoename bedroeg bij een jongen 11,5 kg in 12 weken. Als reden van uitzending was opgegeven:

algemene lichaamszwakte   36 kinderen
astma                                 2
bloedarmoede                    11
fistel elleboog                      1
gezwollen lymfeklieren         3
hartkwaal                            2
moeraskoorts                      3
pre-tuberculose                   83
klierziekte                           17
slepende borstontsteking       1
slepende longontsteking        3
slepende ontsteking oor        2
zenuwachtigheid                  2
 Van de 166 kinderen bleken er 26 te lijden aan bedwateren, 8 jongens en 18 meisjes. Dankzij de zorg van de zusters en een Spartaanse gang naar het toilet om de 2 uur 's nachts, genazen 8 jongens en 9 meisjes. Zeven meisjes verbeterden aanmerkelijk en 2 vertrokken zoals ze gekomen waren. Bij aankomst bleek dat 3 meisjes schurft hadden. Ze werden onmiddellijk geïsoleerd en mesten eerst een kuur volgen. De hoofden van de jongens waren vrij van luizen, 4 meisjes kwamen aan met afgeknipt haar en en rein hoofd. De overige 76 meisjes hadden allen luizen, de meesten met eczeem op het hoofd. De medische gang van zaken werd in de gaten gehouden door de gemeente-arts van Didam Dr. J. van Dijk, die het kamp dagelijks bezocht. Tevens hield hij polykliniek en gaf aan de adjunct-directrice Mevr. J.C.M. Stork van Ralen richtlijnen voor de behandeling en verpleging van de patiëntjes. Naast Dr. van Dijk hield de controlerend geneesheer van de Centrale Commissie het wel en wee van de kinderen in de gaten. Om de 14 dagen logeerde hij in het kamp en gaf dan tevens een avondcursus aan de dames, de leidsters van de verschillende groepen. Iedere leidster had 14 kinderen onder haar hoede. Deze leidsters kwamen meestal niet uit Didam. Daarnaast waren er nog helpsters die voor het eten en voor de schoonmaak zorgden. Deze dames kwamen meestal uit Didam of omstreken. Naast deze vrouwen werkte de heer de Reus uit Didam op het kamp. Hij zorgde voor het ketelhuis, het timmerwerk en voor de bewaking. Voor de kinderen was hij de grote kindervriend. 

In het blad "Tegen de tuberculose" het orgaan van de Nederlandse centrale vereniging tot bestrijding van tuberculose juli 1923 stond een verslag over het kinderkamp Didam van de hand van van de directeur-administrateur Ds. G.J.B. Stork. Dominee Stork gaf in zijn artikel inzicht in het verloop van een dag binnen het kinderkamp. Dit verhaal werd aangevuld door mevrouw D. Berendsen, die enige jaren als helpster in het kinderkamp werkte. We mogen aannemen dat de dagindeling in 1923 niet veel verschilde van die in 1919. Iedere morgen hielp, zo vertelde mevrouw Berendsen, de leidster de kinderen bij het opstaan om 7 uur en het opmaken van de bedden. De kleintjes werden ook door haar gewassen. Vervolgens ging de groep om 8 uur aan tafel in de gemeenschappelijke eetzaal. Het ontbijt bestond uit brood met boter en melk voor degenen die op dokters voorschrift 's avonds geen pap mochten eten, een bord rijste-, gorte- of havermoutpap. Daarna gingen de kinderen buiten spelen; voetballen was ten strengste verboden. Bij slecht weer werd voorgelezen of gezamenlijk gespeeld onder de veranda of in de grote speelzaal. Om half elf kreeg ieder kind een grote kroes melk met een dubbel sneetje gesmeerd roggebrood. Daarna was het spel weer aan de beurt. Als vormen van tijdspassering werden genoemd: dam- en dominospel, sjoelbak, kleuren, het maken van bouwplaten en figuurzagen. Het middagmaal waaraan ook mevrouw Stork deelnam, begon om half 1. Na tafel gingen de kinderen rusten tot 3 uur. Ook daarna werd weer voor de inwendige mens gezorgd door middel van een beker melk met een koekje of een reep chocolade. Na de middagmelk stroomde het kamp leeg. Iedere groep had in de omtrek een geliefkoosd plekje waar gespeeld of gerust werd. Natuurlijk waren er ook de nodige plaatsen waar bosbessen, bramen of bloemen geplukt werden. Om 5 uur kwam iedereen terug naar het kamp waar dan een broodmaaltijd of pap gegeten werd. Om 6 uur werd gemeenschappelijk gespeeld. In ieder geval waren de kinderen gedurende de gehele dag buiten. Om 7 uur ging uiteindelijk iedereen zich wassen en verkleden zodat om half acht het bed opgezocht worden. Daar het kamp vroeger een quarantainekamp geweest was, bezat de inrichting een eigen badhuis. In het badhuis dat geheel verwarmd was, konden 8 kinderen zich tegelijk baden. Vijf in bad en drie onder de douche. Voor de kinderen die niet veel gewend waren, was dit een heel feest, zo vertelde mevrouw Berendsen. Natuurlijk werd ook het nodige georganiseerd voor de kinderen; een uitstapje naar Montferland; een feest op Koninginnedag of ter gelegenheid van het einde van het kamp. De verschillende plaatselijke comité 's 'berichtten over het eerste jaar 1919:

Rotterdam _ "Didam was verrukkelijk, mevrouw Stork van Ralen is geknipt voor het kinderkamp en moet een goed opvoedster zijn, te oordelen naar de wijze waarop de kinderen over haar spreken". 

Haarlem: - "de kinderen kwamen niet alleen terug in uitstekende conditie maar ook zonder uitzondering, enthousiast over de daar doorgebrachte weken. 

Zaandam: - "Het plaatselijk comité schreef in haar jaarverslag over 1919; de kinderen te Didam werden niet ondergebracht bij particulieren maar in en kinderkamp. Deze inrichting staat onder directie van Mevrouw Stork van Ralen, gediplomeerd verpleegster. De indruk door onze Commissie medegenomen van een bezoek aan dit barakkendorpje, zowel over de verpleging als over de verzorging der kinderen aldaar, was uitstekend en zeer aangenaam, en onwillekeurig kwam bij haar de wens op dat de Centrale Commissie over meer dergelijke inrichtingen mocht kunnen beschikken".  


Het is dan ook goed te begrijpen dat de volgende noodkreet te vinden is in het jaarverslag over 1919:

"Wanneer men naast de cijfers der in 1919 door de Centrale Commissie uitgezonden kinderen een staat kon plaatsen, vermeldende de duizendtallen buitenlandse kinderen, die sedert het voorjaar van ditzelfde jaar in onze steden, dorpen en gehuchten geheel belangeloos zijn opgenomen en terwijl wij dit schrijven, nog steeds met open armen worden ontvangen, dan zou een vergelijking der getallen een gevoel van teleurstelling kunnen wekken; wie echter met ons vertrouwen blijft stellen in ons werk, moge uit de bereidwilligheid, waarmede de kinderen van buiten overal op het platteland gastvrij ontvangen zijn, liever het besluit trekken dat de bleekneusjes uit de steden van het eigen land daar zo nodig zeker ook hartelijk welkom zullen zijn."

Om verder te gaan met "Al is de nood bij ons niet te vergelijken bij wat daar ginds geleden is, toch roepen in de steden en industriecentra van Nederland nog dagelijks duizenden zwakke kinderen om de genezende zon, om reine frisse lucht, betere huisvesting , een schuimend glas melken een voedzame boterham...". Het aantal kinderen, dat in 1919 door de Centrale Commissie uitgezonden werd, bedroeg 3365. Gevoegd bij het cijfer 3965, dat in 1918 bereikt werd, steeg het totaal tot 7320. Het uitzenden van meer kinderen naar Didam was niet mogelijk omdat het kamp uit houten barakken bestond, die winterverpleging niet toelieten. Desondanks was het dagelijks bestuur van de Centrale Commissie zo tevreden over het Didamse kamp, dat men een verzoek richtte aan de minister van Arbeid om ook het quarantaine station te Venlo voor kinderopvang te mogen gebruiken. Dit ging echter niet door omdat de minister van Justitie een claim legde op het station. In 1922 sloeg men echter het aanbod van de hoofdinspecteur van de Kinderhygiëne af om het kamp te Venlo over te nemen. Een nieuw ideaal, een koloniehuis, dat zowel 's winters als zomers gebruikt kon worden, stond het bestuur van de Centrale Commissie voor ogen. Pogingen om het P.W. Jansen ziekenhuis te Almen en een inrichting in Heerde over te nemen, mislukten echter. 

De kosten van het kamp te Didam konden zeker niet het probleem zijn geweest om meer kinderen uit te zenden. De exploitatiekosten over het eerste jaar bedroegen F11.250,00 gulden wat neerkwam op F1,50 gulden per kind per dag. Aan levensmiddelen werd F4974, 13 gulden uitgegeven dat was F0,67 gulden per kind per dag. Deze kosten konden zo laag blijven omdat het kamp  on oktober, nadat de laatste groep kinderen vertrokken was, weer teruggegeven werd aan de minister van Arbeid. Deze betaalde in de winter dan ook het salaris van dominee Stork (50 gulden per week), van G.W. Radstake 26 gulden per week en M. de Reus 13,60 gulden per week. 

Een belangrijke vraag, die overblijft, is: Hadden de kinderen het naar hun zin in Didam. Het merendeel natuurlijk wel; al waren volgens mevrouw Berendsen de eerste dagen moeilijk. Sommige kinderen hadden heimwee, andere kinderen moesten wennen aan het strakke regiem. Orde en regel moesten zijn en alles moest opgegeten worden. Of je het nu lustte of niet. Soms werd die ontevredenheid ook in brieven kenbaar gemaakt. Dominee Stork las echter alle inkomende en uitgaande post en had het kind iets geschreven dat onjuist was of toelichting behoefde, dan schreef hij een verklaring naar de ouders. Dat sommige kinderen ook hier rekening mee hielden, mag blijken uit de mededeling van dominee Stork dat de kinderen in hun brieven soms geheime tekens gebruikten. In de brief stond niets bijzonders, doch de ouders kwamen na een paar dagen poolshoogte nemen. Bij het afscheid na 6 weken huilden de meeste kinderen dat ze terug naar huis moesten, een teken dat ze het nog niet zo slecht hadden gevonden.

Het Kinderkamp verandert van eigenaar

De volgende jaren werden weer kinderen naar Didam gezonden.

Jaar   meisjes    jongens     verpleegdagen

1920     62           182             11679

1921     90           248             13573

1922     105         257             15612

1923      94          281             15612

1924      95          291             15927

1925      95          287             15772

1926      96          286             15970

1927      97          271                -

1928      97          291             17005

 1929     97          284             15817

In 1922 gaf de minister van Arbeid te kennen dat hij wel van het kamp afwilde. Het bestuur van de Centrale Commissie speelde al langer met het idee om de inventaris van het kinderkamp over te nemen. Het herstellen en het aanvullen van de inventaris kwam toch al voor haar rekening en het werd moeilijk uit elkaar te houden of bepaalde stukken eigendom waren van de Centrale Commissie of van het ministerie. Nu het ministerie ook van de barakken afwilde, braken er nieuwe mogelijkheden aan. Voor alles moest voorkomen worden dat het kamp een andere bestemming zou krijgen. In een brief d.d. 18 januari 1922 schreef men onder andere aan de minister van Arbeid: "Wij menen in deze te mogen opmerken, dat het een ramp zou zijn indien het barakkenkamp aan zijn tegenwoordige bestemming werd onttrokken. Juist bij de selectie der uit te zenden grote stadskinderen zijn wij tot de ervaring gekomen, dat tal van kinderen die aan "enuresis" (bedwateren) of "pediculose" (verluizing) lijden en daardoor niet voor gezinsverpleging in aanmerking komen, terwijl zij ook uit de koloniehuizen geweerd worden, dat tal van kinderen, die juist in de eerste plaats behoefte aan uitzending hebben en voor wie die uitzending een ware redding is, zonder ons koloniehuis te Didam zowel geestelijk als lichamelijk verloren zijn. Zoo enigszins daaraan te ontkomen is, menen wij die verantwoordelijkheid niet te mogen aanvaarden". 

De Centrale Commissie was bereid onder bepaalde voorwaarden het kamp over te nemen. De totale inventaris van het kamp moest dan eveneens in eigendom overgaan. Vanwege het overnemen van de salarissen vooral in de winter, hoopte zij op een hogere subsidie van het Rijk. In een brief d.d. 4 februari 1922 deelde minister van Financiën aan de minister van Arbeid mee dat hij geen bezwaar had als het kamp overging in handen van de Centrale Commissie. Wel moest dan overeenstemming bereikt worden met de heer D.H. Reijers, die de grond verhuurde waarop het kamp stond. Eind 1922 dreigde het nodige mis te gaan. De minister van Financiën besloot de Rijkssubsidie te verminderen van F100.000 gulden naar F75.000,-. Bovendien bleek een gedeelte van de barakken toe te behoren aan de Voorzitter van de Gezondheidsraad. Indien hij de barakken zou vorderen dan kwam het voortbestaan van het kamp in gevaar. Gelukkig antwoordde hij in een brief d.d. 28 december 1922 aan de minister van Arbeid dat hij op het behoud van de barakken in het geheel niet gesteld was omdat ze of vastgetimmerd waren of zo primitief gebouwd, dat zij voor hem onbruikbaar waren. In dezelfde brief deelde de voorzitter van de Gezondheidsraad mee dat hij afzag van de barakken. Daarmee was de weg vrij voor de overname van het kamp. Toch duurde het nog tot december 1923 alvorens de Centrale Commissie het bericht kreeg van het ministerie van Financiën dat het bestuur het kamp met de inventaris kon overnemen voor een bedrag van F2750,-. De moeilijkheden waren echter nog niet voorbij. Dominee Stork had in het orgaan van de Nederlandse Centrale Vereniging tot bestrijding der tuberculose (Jaargang 19, nr. 4 juli 1923) een verhaal geschreven over het Kinderkamp. In dit artikel schreef hij onder andere dat het voormalige quarantainekamp door de Regering in bruikleen aan de Centrale Commissie voor uitzending van kinderen naar buiten was afgestaan. Tevens noemde dominee Stork zich directeur van het Kinderkamp. Over de jaren 1919 tot en met het eerste kwartaal 1923 werden respectievelijk F31.910,90; F3372,11, F4705,75; F3826,22 en F1827,27 voor de post quarantainekamp Didam gedeclareerd en uiteindelijk ook betaald. Dit waren uitgaven voor het salaris van de directeur, de lonen van de bewakers, kosten van telefoon, licht, water en terreinhuur. De Rekenkamer vond dat deze situatie niet moest voortduren, gezien de bezuinigingen die het Rijk moest doorvoeren. Op 1 januari 1924 kreeg dominee Stork en met hem waarschijnlijk de heer de Reus eervol ontslag. Na die tijd kregen beiden hun salaris van de Centrale Commissie. 



In 1922 had mevrouw Stork reeds afscheid genomen als directrice. Dominee Stork nam het roer van haar over. Als adjunct directrice werd zuster A.S. Dronkers aangesteld. Op het einde van dat jaar vertrok zij echter weer vanwege haar benoeming als hoofdverpleegster in het stedelijk armenhuis te Amsterdam. In haar plaats werd zuster C.J. van der Beek benoemd. Ook zij verdween aan het einde van het seizoen om hoofdverpleegster te worden in het Kinderziekenhuis te Arnhem. In 1924 kwam er opnieuw een wijziging in het personeelsbestand. Adjunct directrice werd nu zuster A. Eikenboom Zwart. Naast haar kwam een hoofd van het verplegend personeel zuster J.D. Benthem. Zij had haar sporen verdiend in dienst van het Nederlandse Rode Kruis in kampen voor volwassenen en kinderen in Rusland. In 1925 werd zij de nieuwe adjunct directrice. Hulp voor de gemeente arts was ook gewenst. Iedere dag kreeg de dokter wel iemand te behandelen. Tot september 1925 was de gemeente arts dokter van Dijk, daarna behandelde de bekende dokter Dunselman de jonge patiëntjes. Een illustratie wat zij zoal moesten doen, vonden we in het jaarverslag over 1925:

"De algemene gezondheidstoestand der kinderen liet dezen zomer weinig te wensen over al deden zich opvallend veel gevallen voor van lichte angina. In den namiddag van 24 september vertoonden zich bij twee jongens verschijnselen die de vrees voor roodvonk wettigden, terwijl den volgenden dag nog vier verdachte gevallen van angina voordeden. Deze zes patiëntjes werden onmiddellijk naar de barak van het Ziekenhuis overgebracht". 

Na overleg met dokter J. Jitta van de Centrale Commissie en de inspecteur van de Volksgezondheid werd besloten 34 gezonde jongens in een beuk van de N.H. Kerk onder quarantaine te stellen en een twaalftal verdachte kinderen in het ziekenhuis ter observatie op te nemen. De rest van de kinderen bleef in het Kinderkamp achter. Toch liep alles nog goed af. De eerste groep van 34 jongens kon 7 oktober naar huis vertrekken. De tweede groep van 51 jongens ging 3 oktober huiswaarts. Zes zieken keerden 16 oktober geheel hersteld uit de barak van het ziekenhuis naar het kamp terug en vertrokken eind oktober naar huis en de laatste drie volgden op 7 november. Een jongen, die leed aan "pleuropneumonie"(longontsteking gepaard gaande met borstvliesontsteking), kon op 4 november naar zijn woonplaats worden overgebracht. Twee dames-helpsters, ook aangetast en in het Ziekenhuis opgenomen, konden begin November geheel hersteld naar huis terugkeren. 

In dat jaar 1925 en ook de jaren daarna werd de Achterhoek en met name ook Didam getroffen door verschillende stormen. In 1925 trok de cycloon, die Borculo verwoestte ook over Didam. De storm trof vooral de buurtschap Oud-Dijk en vernielde dar een tiental woningen. Ook het kinderkamp dat aan de overkant van het station lag, had hiervan te lijden. Verschillende barakken werden behoorlijk ontzet. Gelukkig vielen er geen slachtoffers te betreuren en kwamen de kinderen met de schrik vrij. Enkele jaren later, in 1928, sloeg het noodlot echter wel toe. Op 8 oktober van dat jaar werd een kind uit Zaandam in het ziekenhuis van Didam opgenomen vanwege koorts en "chronische otitus media"(middenoorontsteking). Na consult met een specialist uit Arnhem werd het kind overgebracht naar het Gemeenteziekenhuis van die plaats on geopereerd te worden. Op 15 oktober overleed het kind na de operatie. 

Het einde van het Kinderkamp te Didam 

Zoals reeds eerder vermeld, had het bestuur van de Centrale Commissie in 1922 zijn spijt uitgesproken dat de barakken in Didam van hout waren. Niet dat zij slecht waren maar winterverpleging was daardoor onmogelijk. Het ideaal van het bestuur was een koloniehuis dat geschikt was gedurende het gehele jaar. Het resultaat van de winterverpleging deed niets onder voor die van zomerverpleging. Daarnaast had Didam nog enkele nadelen. De houten barakken waren door de tand des tijds aangetast en aan vervanging toe. Didam lag ook niet bepaald centraal in het land. De kosten voor vervoer waren dus vrij hoog. Het gemis aan een bosrijke omgeving speelde ook een rol. Bovendien liep de huur van het terrein op 1 mei 1930 af. Op 21 november 1929 machtigde de Algemene Vergadering van de Centrale Commissie het bestuur om het landgoed "Crayenhorst" aan de Amersfoortse straatweg in de gemeente Soesterberg te kopen om hierop een modern ingericht koloniehuis te zetten. Dit betekende het einde voor het kamp te Didam. In al die jaren waren er 3792 kinderen met 161.268 verpleegdagen in Didam geweest. Het werk van de Centrale Commissie voor uitzending ging echter gewoon door en ook in onze omgeving. Naast de uitzending naar het kinderkamp in Didam, had men ook nog vele andere kinderen uitgezonden naar pleeggezinnen. Onderstaand een overzicht van de uitzending van kinderen door de Centrale Commissie over de jaren 1923 - 1927:

jaren   gezinsverpleging        kolonieverpleging

1923    4003                        375
1924    3580                        386
1925    3305                        382
1926    3371                        382
1927    3693                        368

Deze uitzending werd ook na deze jaren met kracht voortgezet. In de Liemers werden in de jaren voor de oorlog eveneens de nodige kinderen opgenomen. Hieronder een overzicht van de kinderen die werden verzorgd in pleeggezinnen:

Jaar   aantal                aantal            Plaats
         Pleegezinnen      kinderen
1930   5                     41                 Babberich
          10                   29                 Beek bij Didam
          10                   42                 Zevenaar
1931    6                    28                 Babberich
           3                      9                 Beek bij Didam
           5                    17                 Zevenaar
1932    1                     2                  Babberich
           1                     2                  Beek bij Didam
1933    2                     4                  Zevenaar
1934    1                     2                  Babberich
           1                     4                  Zevenaar
1935    2                    10                 Beek bij Didam
`         1                      1                 Didam
1936   1                      7                 Angerlo
         12                    59                 Beek bij Didam
          3                     16                 Didam
          2                     10                 Duiven
          1                      4                 Groessen
          1                      3                  Loil

De invloed van de crisis in de jaren 1932 tot en met 1934 is duidelijk waar te nemen. Het aantal kinderen, dat uitgezonden kon worden, nam drastisch af. Na 1935 ging het weer bergopwaarts. Ook de uitzending naar koloniehuizen voor de wat zwakkere kinderen ging door. In 1930 werd een groot herenhuis in Epe als vakantiekolonie ingericht, daarna gebruikte men het huis in de gemeente Soesterberg. Het kreeg de naam "Kinabu"(=kinderen naar buiten) mee. Tot op de dag van vandaag bestaat dit tehuis, echter niet meer in Soesterberg maar in Zeist. Natuurlijk is ook het karakter van het huis in de loop der jaren veranderd. Maar het werk, het verbeteren van de levens- omstandigheden van kinderen, gaat door. 

Dit artikel met geraadpleegd materiaal werd eerder gedrukt in het jaarboek Oudheidkundige Vereniging Didam Jaargang 5 nummer 1 1992 bl. 2 -34.