Archeologie
De geschiedenis van de archeologie in Didam.
Velen zullen zich in Didam afvragen, bestaat er dan zoiets als een geschiedenis van de archeologie in Didam en gaat deze dan verder terug dan de jaren vijftig tot en met zeventig van de vorige eeuw toen de bekende Didamse onderwijzer en wethouder Nol Tinneveld actief was op dit gebied? Jazeker, de historische gegevens reiken veel verder terug maar we zijn dan afhankelijk van mensen, die in algemene zin zich bezighielden met archeologie en niet uit Didam afkomstig zijn. Mogelijk zullen velen zich ook afvragen, of we in Didam te maken hebben met een interessant archeologisch gebied? Jazeker, maar helaas kennen maar weinig mensen uit Didam de feiten en kun je je afvragen of er echte interesse is. Reden genoeg om de gegevens eens op een rijtje te zetten en te laten zien hoe trots de inwoners kunnen zijn op hun geschiedenis.
L.F.J. Janssen schrijft in zijn “Oudheidkundige mededelingen” van 1842:
Dat echter de Romeinen te Didam geweest zijn, zal men daaruit niet mogen afleiden, dat men in de naaste rondom liggende plaatsen Romeinse overblijfselen gevonden heeft, gelijk ons straks blijken zal; terwijl mij een koperen penning van Constantinus vandaar afkomstig bekend is, dien op de voorzijde het borstbeeld van dien keizer heeft, met het omschrift CONSTANTINUS AVG op de keerzijde een outaar op hetwelk VOTIS XX en het omschrift TRANQVILLITAS:::TR. Dezelfde werd mij door de heer Veur eertijds te Didam woonachtig, vriendelijk geschonken.”
Mogelijk nog belangrijker zijn de opmerkingen: ”Alleszins opmerking verdient het ook, dat zich te Didam eene woerd bevindt slechts weinig minuten van het Meursschen land verwijderd en waarop de heer Heldring oude scherven gevonden heeft. Vermoedelijk toch zullen deze scherven, evenals de elders op woerden gevondene Germaansch/ Romeinsch van karakter geweest zijn”.
Deze meneer Jansen was rector van de Latijnse school in Zevenaar en later conservator van het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden. Meneer Heldring, zijn neef, was dominee te Zevenaar en geïnteresseerd in archeologie en was bij zijn wandelingen in verschillende plaatsen van Gelderland voortdurend op zoek naar oudheden.
Bovenstaande mededeling is eveneens terug te vinden bij Pleyte in zijn “Nederlandse Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel de Groote” uit 1887. Er staat verder: “In 1841 ontving Janssen van den landbouwer Twis te Didam een koperen schaal, slechts weinig geschonden, deze was gevonden achter zijn hoeve in een zandheuvel met kruikjes en andere voorwerpen.
Doorzoeken we de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden (L.F. Janssen) dan zien we een foto van deze schaal:
Romeinse tijd
Objectnaam: schaal
Materiaal: metaal ; brons
Afmetingen: 8 x 24 cm
Periode: romeins 1-300 n.Chr.
Vindplaats: Nederland, Gelderland, Montferland, Didam
Verwerving: aankoop 1844 december
We zien ook een aantal fragmenten van een schaaltje uit de jaren 400-750, geschonken aan het RMO in augustus 1837
Onderzijde van een gladwandige knikpot (circa 1/4 van het geheel), plus 4 zakjes met een groot aantal scherven. Twee oren ontbreken.
Details
Inventarisnummer: vRD 9a
Afdeling: Nederland middeleeuwen
Objectnaam: knikpot
Materiaal: aardewerk (Frankisch)
Afmetingen: H. 9,8 cm ; Diam. 18 cm
Periode: vmeb 400-750 n.Chr.
Vindplaats: Nederland, Gelderland, Montferland, Didam
Verwerving: schenking 1837 augustus
De onderwijzer M. Berendsen kwam in 1876 bij mij te Leiden en bood een lansspits aan van vuursteen; ongeveer zoo lang misschien iets langer dan die in den Wildenborch gevonden is. Ik bood hem een prijs, doch wilde haar niet overdoen. Toen ik voor een paar jaren in Didam was, bezocht ik de school doch de meester was vertrokken en een jong mensch in zijn plaats gesteld. Sinds heb ik van dit voorwerp niets kunnen vernemen”.
In het archief van Tinneveld (Rijksarchief Arnhem) staat de aantekening ”Oudheidkundige verdedigingswerken” Th. Janssen 1842. : “Koperen munt van Constantinus van J.C. van de Veur gekregen. Heldring vond een oud kruis op de woerd Germaansch of Romeinsch”. Verder staat er de verwijzing naar het Rijksmuseum te Leiden waar zich uit Didam 7 stenen bijlen, 2 stenen messen, een bronzen randbijl en een bronzen bakje bevinden.
Met het Meurssche land wordt de omgeving van het kasteel van Didam, waar de heren van Meurs in de 14de eeuw de scepter zwaaien, mee bedoeld. Het kasteel waarvan we de plaats precies kennen (in Oud-Dijk nabij Plok) omdat deze is opgetekend in een atlas die zich in het Huis Bergh bevindt.
De vermelding van de stenen bijlen en messen, waaronder die uit Didam, bij het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden, behoeft ook nog enige toelichting. In het begin van de jaren 1900 wordt een gedeelte van de bossen gerooid en het heidegebied in het oosten van Didam bij Nieuw-Dijk afgegraven. Bij dit in cultuur brengen van het land komen de nodige archeologische voorwerpen uit de Nieuwe Steentijd (5300 tot 2000 voor Christus) te voorschijn. Een deel van dit materiaal wordt opgekocht door de Didamse handelaar Keurentjes en doorverkocht aan het Museum Kam te Nijmegen (thans Museum het Valkhof) en het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden.
Details
Inventarisnummer: e 1902/9.1
Afdeling: Nederland prehistorie
Objectnaam: bijl
Materiaal: steen
Afmetingen: L. 10,9 cm
Periode: prehistorie 4000-2000 v.Chr.
Vindplaats: Nederland, Gelderland, Montferland, Didam
Verwerving: aankoop 1902 september
We moeten tot in de Tweede Wereldoorlog wachten eer het archeologisch onderzoek wat meer structuur begint te krijgen. In die periode verricht ir. F.W.G. Pijls onderzoek naar de bodemgesteldheid van Didam ten behoeve van het onderricht aan de Landbouwschool. Op een vijftal plaatsen worden een aantal scherven gevonden, die door de archeoloog P.J.R. Modderman gedateerd worden in de periode tussen 300 voor Christus en 100 na Christus. Dit schervenmateriaal is waarschijnlijk afkomstig uit de periode die we IJzertijd noemen (800 tot 50 v. Chr.). Vier van de vindplaatsen zijn gesitueerd in Loil. Het begint even ten zuidoosten van het vroegere versterkte en omgrachte huis “Loel” nabij de Weemstraat en loopt door in oostelijke richting tot bij de voetbalvelden in Loil. Een andere vindplaats ligt in het zuiden van Didam bij de kruising van de spoorlijn met de Hengelderweg dus bij de Hoge End/ Kollenburg.
In 1944 wordt weer een nieuwe vindplaats ontdekt. Ten westen van de vroegere ULO school (thans de R.K. lagere school “De Toorts) aan de Marsweg vinden TODT arbeiders, die voor de Duitsers loopgraven moeten graven, op ongeveer één meter beneden het maaiveld, een oude woonlaag met ijzertijdscherven. Boven deze laag worden noord-zuid gerichte lijkkisten ontdekt. Tevens stuit men op een Karolingische pot. Niet ver van deze vindplaats vindt men in de Oude Raadhuisstraat ijzerslakken en IJzertijdscherven. In 1965 vindt men in dezelfde straat nog de nodige slakken en scherven en ook een oventje, waardoor een korte ijzeren buis steekt.
De Tweede Wereldoorlog is ook de periode waarin de interesse voor archeologie bij Nol Tinneveld naar buiten komt. Hij is het, die de vindplaatsen vastlegt en het materiaal dat naar boven komt, verzamelt of opkoopt. Reeds op 23 augustus 1948 schreef hij een uitnodiging naar diverse personen in de Liemers om te komen tot oprichting van een Streekmuseum “De Liemers”. De stichtingsakte passeert in 1949. In de vijftiger jaren organiseert dit comité met naam “Didam Oud – Didam Nieuw” een grote tentoonstelling in de markthal waarbij naast de nodige archeologische vondsten ook een maquette te zien is van het dorp Didam zoals het er in vroeger tijden uitzag. Helaas strandt deze poging om te komen tot een Liemers Museum.
In 1946 wordt hij mederedacteur van het Didamse weekblad “De Liemers” en in 1953 neemt hij de volledige redactie op zich. Vele historische artikelen verschijnen er van zijn hand waarin ook menig keer archeologische vondsten besproken worden.
Van de oudheidkundige vondsten van Heldring en Janssen vertelt Tinneveld ook in het weekblad “De Liemers” jaargang 1952-1953. Tevens doet hij verslag van de vondst van de heer Kraaijvanger in zijn wei op het Hoge End, in het zuiden van Didam, die scherven uit de IJzertijd vindt. Daarnaast vermeldt hij de vondst van een potje uit plus minus 600 na Christus met nog enige beenderresten. Het potje is helaas niet heel naar boven gekomen maar bestaat uit de nodige scherven en is voor 90% aanwezig. Hij vindt dus geen scherven uit de Romeinse tijd. Bij het artikel “Aantekeningen bij de artikelen over het huis Loil” uit dezelfde jaargang vraagt Tinneveld zich af: “Waarom vindt men in Didam zo goed als geen oudheden uit de eerste eeuwen na Christus? Dat zou er op wijzen dat Didam eeuwen lang onbewoond is gebleven?
Hij was er echter dichtbij. Honderd tot tweehonderd meter van de vindplaats bevindt zich de woerd waar het materiaal uit de Romeinse tijd is gevonden. En als we een stap in de tijd maken dan weten we dat hier het industrieterrein Kollenburg mee bedoeld wordt waar in de negentiger jaren veel restanten uit deze periode zijn gevonden. Maar daarover later meer. Met boer Twis wordt boer Thuis bedoeld die vroeger eigenaar was van boerderij Tesma langs de Hengelderweg.
Regelmatig wordt ook verslag gedaan van vondsten van zijn leerlingen. Eén van zijn leerlingen vindt op een akker in Nieuw Dijk een prachtige vuurstenen pijlpunt uit de bronstijd, de periode tussen 1700 tot 700 voor Christus. Enkele dagen later vindt een medeleerling een bewerkt stukje vuursteen dat mogelijk uit de Midden Steentijd stamt, de periode tussen 8800 tot 4900 voor Christus. In de Liemers verschijnt onmiddellijk een artikel onder de kop “Didam plotseling tweeduizend jaar ouder geworden.” Vele oud-leerlingen uit de Nieuw-Dijkse school kunnen vertellen over zijn prachtige verhalen van archeologische vondsten en de historie die daar achter zit.
Via “De Liemers” (jaargang 1952-53) en zijn boek “Toponymie van Didam” weten we dat in 1953 H. Zweers bij egalisatiewerkzaamheden in het weiland van Kraaijvanger op het Hoge End een urn met botresten (600 v Christus) vindt en kunnen we deze pot en ook boven omschreven Karolingische nog steeds bewonderen in het Liemers Museum te Zevenaar. Later blijkt dat de urn niet uit de IJzertijd afkomstig is doch uit de Romeinse periode. Bij het aanleggen van elektriciteitsleidingen in de Acacia tegenover de woning van Jansen vinden arbeiders een laat-Romeinse/ Merovingische kruik uit de vierde/vijfde eeuw.
Veel van de vondsten, veelal door anderen gedaan in de gehele Liemers, worden in schriftjes genoteerd en van nummers voorzien. De nummers zijn weer weergegeven op een overzichtskaart. Deze schriftjes zijn aanwezig in het Liemers Museum en zijn gedétailleerd in hun aanwijzingen naar de juiste vindplaats. De kaarten zijn helaas verloren gegaan.
Zo staat bij vindplaats 179 bijvoorbeeld: “September 1964 door Nol Scheerder (aannemer) in Didam gevonden bij bouw van de bungalow van notaris Kerssemakers”. (Marsweg). “Zat bij elkaar ijzeroer, scherven, stuk ijzerslak en voorwerp 180 ijzertijd.
Vindplaats 180: ijzertijd? Rest van smeltoven?
Uit het bovenstaande komt naar voren dat in het zuiden van Didam bij boerderij Tesma en het Hoge End veel materiaal gevonden is uit de IJzertijd met enig materiaal uit de Romeinse tijd. In Loil op verschillende plaatsen IJzertijdscherven en een enkele vondst uit de Merovingische/ Laat Romeinse tijd. In Nieuw-Dijk, op de grens met Beek, worden verschillende vondsten vermeld uit de Nieuwe Steentijd met mogelijk een artefact uit de Midden Steentijd. In de kern van het dorp, aan de Marsweg, Oude Raadhuisstraat worden verschillende vondsten aangegeven uit de IJzertijd, ijzerslakken en een Karolingische pot. Ook aan de Kardinaal de Jonglaan zijn scherven gevonden die een aanwijzing geven dat er vanaf de IJzertijd tot aan de Karolingische tijd gewoond is.
Tinneveld vraagt zich dan ook af: Zijn de vindplaatsen uit de IJzertijd de kernen van de latere buurschappen Tesma/ Waverlo, Media/Milsterholt en Lool? Uit Greffelkamp zijn toen nog geen vondsten opgetekend.
Klik op de tekening om te vergroten.
In 1957 wordt de eerste opgraving in Didam uitgevoerd. De kerk, die veel te groot is voor de kleine Nederlands Hervormde Gemeente van Didam, komt weer in handen van de katholieke parochie. Door achterstallig onderhoud is een indringende restauratie van de kerk noodzakelijk. Dit geeft de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) na aandrang van het Gemeentebestuur van Didam de mogelijkheid om er archeologisch onderzoek te doen. In de Liemers verschijnt een artikel van de hand van Dr. Halbertsma, conservator van de ROB.
“Het is namelijk komen vast te staan dat aan de tegenwoordige kerk minstens twee andere zijn voorafgegaan. De eerste was slechts een bescheiden gebouw, een zogenaamd zaalkerkje met en rechthoekige grondslag. Het moet uit tufsteen opgetrokken zijn geweest en was gefundeerd op een laag ijzerslakken afval van een der talrijke middeleeuwse ijzersmelterijen welke de Graafschap en de Liemers eenmaal rijk waren. Dit tufstenen kerkje, dat even breed was als het middenschip van de tegenwoordige kerk, werd omstreeks ’t jaar 1365 door brand verwoest. Er is namelijk een aflaatbrief bewaard gebleven, gedateerd 21 oktober 1376, waarin gesproken wordt over de verwoesting van de kerk en de gelovigen de aansporing ontvangen, offers te brengen voor een nieuwe kerk.
Ook van deze tweede kerk zijn de overblijfselen in de bodem teruggevonden. Deze tweede kerk was even breed, doch iets langer dan de vorige en deels uit tufsteen, deels uit baksteen opgetrokken, terwijl ’t grondplan wederom een rechthoek vertoonde. Het was aan deze tweede kerk, dat het tegenwoordige veelhoekige koor als een vergroting werd toegevoegd. Wij vernamen reeds, dat hierop de sacristie en de toren volgden, bijkans ’n eeuw nadat het schip was gebouwd. Uiteraard zal men niet hebben gerust eer ook de middelen voorhanden waren tot de bouw van een geheel nieuw tussengedeelte, dat beter bij koor en toren paste dan het eenvoudige lage zaalkerkje. Het oude schip werd met de grond gelijk gemaakt, en zo schiep men ruimte voor de nieuwe beuken, drie in getal, welke zulk een waardige voortzetting geven van de ruimtewerking in het rijzige priesterkoor.”
Tot zover het verslag in de Liemers. In de jaren negentig blijkt dat het oorspronkelijke verslag van Halbertsma niet meer terug te vinden is op het ROB, wel zijn de tekeningen nog aanwezig. In het bijschrift bij het artikel schrijft Tinneveld: “Thans heeft Dr. Halbertsma de medewerking van de Commissie Didam Oud – Didam Nieuw gevraagd voor de voorbereiding van een onderzoek in het heidense rijengrafveld. Er is geen aanwijzing dat dit onderzoek ooit heeft plaatsgevonden. Middenin zijn vele activiteiten kwam plotseling op 21 augustus 1977 een einde aan het leven van Nol Tinneveld.
Het duurt tot 1988 eer er weer een vervolg komt. Henk Tomas, die voorheen zich bezig houdt met het schrijven van historische artikelen bij ansichtenkaarten van Didam, ontdekt de archeologie. Via die bronnen kent hij natuurlijk de boeken van Tinneveld en Pijls en weet waar enkele vindplaatsen zich bevinden. Mede aan de hand van de amateurarcheologen Jan Verhagen (thans gepromoveerd archeoloog) en met name Alex Koster begint hij kennis te verzamelen. Anders dan Tinneveld trekt hij er zelf op uit om aan veldverkenning te doen. Tijdens zo’n veldverkenning wordt het veld, meestal een akker, systematisch afgelopen op zoek naar overblijfselen uit het verleden. Na eerst zijn eigen omgeving afgelopen te hebben in de buurt van de Zonnebloemstraat wordt de aandacht snel verlegd naar het Hoge End. Met toestemming van de heer Giesen wordt veelvuldig het land afgezocht. In het begin vooral het stuk tegen de A12 aan en worden dezelfde artefacten aangetroffen als bij Pijls en Tinneveld. Talrijke scherven uit de IJzertijd en daarnaast uit dezelfde periode slingerkogeltjes, spinsteentjes en fragmenten van glazen armbanden, de zogenaamde La Tène armbanden.
Vrij verrassend zijn ook de vondsten van prachtig bewerkte stukjes vuursteen, die door het ROB gedateerd worden op Laat Paleolithisch, zo’n 10.000 voor Christus. Door anderen echter als Neolithisch vuursteen. Meer naar het noorden treft hij op het Hoge End een geheel ander type aardewerk aan dat zijn collega archeologen en het ROB al snel herkenden als Romeins import aardewerk, naast natuurlijk het ter plaatse gemaakte zogenaamde inheemse aardewerk. Ook wordt een fragment van een bronzen wijnzeef gevonden met een ijzeren bijl. Heel bijzonder was de vondst van een smeltkroesje met daarin nog een stukje goud.
Ook aan de andere kant van de Hengelderweg naast de boerderij Tesma wordt IJzertijd aardewerk aangetroffen. Na een middag lopen op de akker kan zeker een 5 kilo scherven opgeraapt worden. Er ligt aan beide kanten van de Hengelderweg zoveel aardewerk dat hier zeker gesproken kan worden van een nederzetting.
Al heel snel wordt contact gezocht met de provinciaal archeoloog de heer Rudy Hulst die door zijn enthousiasme nog meer stimulerend werkt. In Loil worden de plaatsen van Pijls herontdekt en de bekende plaatsen opnieuw in kaart gebracht. Ook in Greffelkamp wordt bij de Havezate “de Luinhorst” een akker afgelopen en komen ook daar talrijke IJzertijdscherven voor. Na een flink aantal jaren komt een duidelijk profiel naar voren.
Beginnen we in het zuiden van Didam , langs de A12 en volgen we de oude wegen zoals de Kollenburgweg, pakken een stukje Tatelaarweg, vervolgen de route via de Luinhorstweg, buigen naar het oosten af naar de Avesaetweg, gaan verder via de Greffelkampseweg naar de Loilderhofweg, Oude Maatsestraat en keren we via de Doesburgseweg, Weemstraat en Singel terug naar het dorp. Op tenminste 15 plaatsen komen we prehistorische scherven met name uit de IJzertijd tegen en daarnaast scherven uit de laatste deel van de Middeleeuwen, de periode tussen 900 en 1500. Deze wegen vormen de scheiding van de hoge en lager gelegen gronden, het zijn ook de wegen waarlangs in de middeleeuwen de nodige havezaten gestaan hebben. Op de hoger gelegen gronden houdt men droge voeten en is de plaats om te gaan wonen, de lager gelegen gronden, die natter zijn, worden gebruikt als weiland voor het vee. Er kan geen andere conclusie getrokken worden dat de bewoning van Didam in de IJzertijd behoorlijk intensief geweest moet zijn.
Natuurlijk komen we naast scherven uit de IJzertijd ook artefacten uit andere tijdsperiodes tegen. Heel bijzonder is de vondst op de grens van Loil met Greffelkamp van bewerkt vuursteen uit het Mesolithicum de periode vanaf 8000 tot 3000 voor Christus. Vele tientallen pijlpuntjes, klingetjes (mesjes) en schrabbers uit ongeveer 4000 voor Christus worden gevonden en hier kunnen we rustig spreken van een nederzetting of een kampement waarin men jaar in jaar uit terugkeert. Op dezelfde plaats vinden we neolithisch vuursteen, scherven van potbekers en bronstijdaardewerk. Een tweede plaats waar Romeins aardewerk gevonden wordt, komt tevoorschijn.
De periode tussen de vijfde en negende eeuw is tot op dit moment nauwelijks vertegenwoordigd. Het laat middeleeuwse importaardewerk zoals Pingsdorf en Paffrath komen we op nagenoeg ieder akker tegen. Al de vondsten zijn doorgegeven aan het ROB en erkenning door het ROB vindt plaats door de benoeming als correspondent, een persoon waarvan de vondstmeldingen door de professionele archeologen erkend worden. Zoals het zo fraai heet, de ogen en oren van de ROB.
In 1994 besluiten Alex Koster en Henk Tomas te komen tot de oprichting van de Historisch Archeologische Stichting (HAS). Deze stichting stelt zich ten doel bedreigingen van het bodemarchief in het Montferlandcomplex (Bergh, Wehl, Didam en Elten) te signaleren. Daar waar mogelijk nieuwe vindplaatsen te lokaliseren en fondsen te werven voor dit archeologisch onderzoek. In de praktijk komt het erop neer dat historische boeken, die zelf geschreven zijn, in eigen beheer worden uitgegeven. Inmiddels zijn vier historische boeken uitgegeven en twee archeologische. Daarnaast wordt er allerlei werk gedaan zoals in gemeentelijke archieven waardoor geld gegenereerd wordt dat voor archeologisch onderzoek wordt uitgegeven. Natuurlijk wordt ook daar waar het mogelijk is, subsidie aangevraagd. Ook werd een eigen website (http://www.liemers.verleden.nl) van de grond getild waar de archeologie een prominente plaats heeft, naast educatief historisch materiaal voor schoolgaande jeugd en uit verschillende plaatsen zijn gegevens uit de burgerlijke stand aanwezig. De website is één van de best bezochte archeologische websites in Nederland met een bezoekersaantal van rond de 75.000 per jaar.
In het najaar van 1994 wordt dwars door de akker op het Hoge End een waterleidingbuis getrokken, die loopt van Zevenaar naar Wehl. Contact wordt opgenomen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Inmiddels bestaat met de medewerkers van deze dienst en met name met de provinciaal archeoloog een intensief contact vanwege een andere opgraving in Wehl-Hessenveld. Het ROB heeft zelf geen mogelijkheden iets te doen en geeft toestemming om de zaak in de gaten te houden en daar waar nodig archeologisch onderzoek te doen. In oktober van dit jaar is het land nogal drassig en men moet een vier en een halve meter brede sleuf graven tot op de schone grond om de zware machine voldoende houvast te geven om de leiding te leggen. In die brede sleuf graaft men een kleine diepere sleuf om de pijp in te leggen. Tijdens het aflopen van de brede sleuf, midden op de akker, komen we de nodige verkleuringen tegen van paalgaten, afvalkuilen en ook een waterput, tevens wordt een greppel (voor een deel vergraven door een jongere ingraving met veel houtwerk) aangetroffen. Natuurlijk komen we ook veel scherven aardewerk, een spinsteentje, wat kernstukken vuursteen en een fragment van een maalsteen van basaltlava, te voorschijn. Deze uit de Eiffel geïmporteerde maalstenen zijn in onze omgeving goed bekend. De verkleuringen worden verder onderzocht en de waterput wordt met de hand uitgegraven. Het spreekt voor zich dat dit eind oktober geen aangename bezigheid is, bovendien worden we nog gehinderd door de hoge grondwaterstand. Ondanks deze beperkingen kunnen we de onderkant van de waterput bereiken, een houten beschoeiing in de vorm van een x-hoek van paaltjes met daartussen een wirwar van takken en twijgen en een enorme hoeveelheid botten, kiezen en tanden en aardewerk. Het is duidelijk dat het aardwerk en sporen uit de Late IJzertijd stammen. Een nadere datering is op dat moment niet mogelijk. Echter met behulp van geld van het HAS is meer mogelijk. Via een zogenaamde C14 analyse wordt de ouderdom van de takken en dus de waterput bepaald op 200 voor Christus plus of min 25 jaar. Definitief kan nu ook gezegd worden dat we hier te maken hebben met een nederzetting uit de IJzertijd. Met medewerking van het Gemeentebestuur wordt in 1995 een tentoonstelling georganiseerd waarbij dit materiaal getoond wordt.
In 1995 wordt ook duidelijk dat het Gemeentebestuur plannen heeft om de akkers van het Hoge End te veranderen in het industrieterrein “Kollenburg”. Een kopie van de krantenberichten wordt opgestuurd naar de ROB. In latere gesprekken met het ROB wordt meerdere malen aangegeven dat een deel van het archeologisch erfgoed in Didam op de schop gaat.
Uiteindelijk besluit de ROB een bezwaarschrift bij de Gemeente in te dienen. Ze zijn hier echter rijkelijk laat mee. Het is aan Alex Koster te danken dat er een nieuwe opgraving komt op het Hoge End. Alex is uitgenodigd om als amateurarcheoloog mee te doen aan projectgroep voor het schrijven van een handleiding voor de amateurarcheologen in Nederland. Dit boek komt tot stand in samenwerking met het Anjerfonds Gelderland, het Provinciaal Museum G.M. Kam en het ROB. Alex stelt aan de projectgroep voor Didam als voorbeeld te nemen en daar een archeologische inventarisatie te laten uitvoeren. De projectgroep gaat akkoord en de toestemming van het ROB wordt verkregen om een AAO onderzoek ui te voeren.
Doelstelling van het zogenaamde Aanvullende Archeologische Onderzoek (AAO) is te verifiëren of er op de locatie sprak is van een nederzetting uit de Romeinse periode en de vroege Middeleeuwen. Door middel van vier raaien met proefsleuven van 2 x 10 meter wordt ernaar gestreefd meer inzicht te krijgen in de omvang van de vindplaats, de aard en kwaliteit van de in de bodem aanwezige vondsten en grondsporen.
De conclusies van het onderzoek zijn: “Het terrein bevat een grote dichtheid aan grondsporen, hetgeen hoge verwachtingen oproept voor de niet onderzochte delen van het terrein. Gezien de geringe opgegraven oppervlakte en de vele vondsten, mag tevens gesteld worden dat er sprake is van een rijke materiële cultuur. De in het terrein aangetroffen archeologische resten maken deel uit van een goed geconserveerde nederzetting, die gesitueerd is op de flank van een hoge dekzandkop welke ten dele afgedekt is door rivierafzettingen. De vondsten en grondsporen dateren uit de derde, vierde en vijfde eeuw na Christus. Het vondstmateriaal in zijn geheel duidt op een zwaartepunt in de vierde eeuw. Argumenten voor een gebruik van het terrein in de zesde en zevende eeuw zijn niet gevonden. Op grond van de oppervlaktevondsten die zijn verzameld voorafgaand aan het onderzoek en de beperkte omvang van het proefonderzoek, mag dit niet worden uitgesloten. Al met al heeft het proefonderzoek aangetoond dat het bedreigde terrein een belangrijk onderdeel van ons bodemarchief bevat. Duidelijk is dat de overgangsperiode, van de late Romeinse tijd naar de vroege Middeleeuwen, gepaard ging met vele veranderingen op politiek, economisch en sociaal niveau. Toch is deze periode tot op heden archeologisch gezien moeilijk ‘grijpbaar’ en bestaat geen helder inzicht in de vele achtergronden bij de veranderingen. Juist om die redenen zijn, de tijdens het proefonderzoek blootgelegde archeologische resten van een nederzetting net buiten de Limes uit deze periode, als zeer waardevol te beschouwen. Een uitgebreid onderzoek van deze nederzetting, dat de mogelijkheid biedt tot een beter inzicht in deze complexe periode, is dan ook gewenst”.
De resultaten van het proefonderzoek waren zo positief dat het ROB besluit het terrein op te graven. Hier was echter veel geld voor nodig. Het Gemeentebestuur van Didam, het Provinciaal Bestuur van Gelderland en het ROB zelf zorgen voor de nodige financiën. Maar het geld is absoluut onvoldoende om het gehele gebied op te graven. Besloten wordt het accent te leggen op de Laat Romeinse nederzetting.
In februari 1998 begint het onderzoek van de ROB en duurt tot juni van hetzelfde jaar. Helaas is daarna het geld op. Om toch wat meer inzicht te krijgen in de totale omvang van de nederzetting, trekt men nog gauw enkele sleuven dwars door het terrein. Met de verantwoordelijke archeoloog van het ROB wordt afgesproken dat de amateurs deze putten onder regie van de ROB verder zullen onderzoeken en uitgraven. In de zomer van 1998 komt daar nog een nieuwe put bij die aansluit op de ROB putten. Het is de bedoeling een meer completer beeld te krijgen van enige huisplattegronden en een meer aaneen gesloten beeld van de opgraving te krijgen. Deze kleine opgravingen worden mogelijk gemaakt met financiële steun van het Liemers Museum, De Oudheidkundige vereniging Didam en Historisch Archeologische Stichting. De firma Geven is inmiddels ook met het bouwrijp maken van het terrein begonnen en zet de nodige druk op het werk van de amateurs. Bij het uitgraven van de wegcunetten blijkt dat het nederzettingsterrein veel groter is dan men oorspronkelijk gedacht heeft. Door medewerking van de firma Geven en haar medewerkers zijn enkele noodopgravingen mogelijk. Indien de amateurs dit vragen worden de machines elders op het terrein ingezet en kunnen de amateurs aan de slag. Op deze manier wordt ook het grafveld op Kollenburg ontdekt, naast enkele waterputten en oventjes.
Eén van de oventjes stamt uit de IJzertijd en was een pottenbakkersoven. De haardplaat met zijn openingen is nog aanwezig met diverse misbaksels, potten die tijdens het bakproces misvormd zijn. Tijdens de gehele tweede helft van 1998 wordt het onderzoek door vele amateurs voortgezet en met zulk een succes dat de ROB besluit in januari 1999 nog twee weken terug te komen. Er wordt een aanvang gemaakt met het graven van twee nieuwe opgravingputten. Helaas wordt de Rijksdienst overvallen door het slechte weer en aan de amateurs wordt gevraagd de vlakken verder te onderzoeken. Tijdens dit onderzoek komt het industrieterreintje uit de Romeinse Tijd tevoorschijn. Een stukje terrein waarop verschillende schuurtjes staan waarin met name aan metaalbewerking gedaan wordt. Verschillende ijzeren en bronzen baartjes worden gevonden naast doormidden geknipte voorwerpen die bedoeld zijn om omgesmolten te worden tot nieuwe voorwerpen. Smeltkroesjes en fragmenten van gietmallen vormen deel van de vondsten. Alhoewel bij het ROB erop wordt aangedrongen om ook het aangrenzende terrein, waarop straks gebouwd gaat worden, te onderzoeken, is dit financieel niet meer haalbaar en gaat veel informatie verloren.
De amateurs krijgen nog wat mogelijkheden op dit stuk terrein. Bij de bouw van de hal van Fierkens in oktober 2000 kan het opgravingsonderzoek voor de machines uit gedaan worden. Daar waar mogelijk werkt de firma Fierkens ook van harte mee, maar voor het onderzoek van enige duizenden vierkante meter rest slechts drie dagen. Vele munten worden gevonden naast de voortzetting van het industrieterreintje. Ruim 100 Romeinse spijkers worden bij elkaar gevonden, zijn deze een grondstof voor het omsmelten? Is de kalk, de mortel die op twee plaatsen gevonden wordt naast en tussen veel grind een bewijs van cementproductie of stamt dit uit een geheel andere periode? Waarvoor dient al het tufsteen dat gevonden is en de vele fragmenten dakpannen?
Enkele topvondsten van de opgraving Kollenburg
Gedurende de gehele periode van 1999 tot 2000 wordt overal op Kollenburg gebouwd en daar waar mogelijk het uitgraven van de funderingssleuven gevolgd. Spectaculair daarbij is de vondst van een bronzen Romeinse kan naast vele honderden scherven, grondsporen en bronzen voorwerpjes waaronder de nodige munten. Misschien minder spectaculair maar voor de bewoningsgeschiedenis van Didam minstens zo belangrijk zijn de talrijke vondsten over het gehele terrein van artefacten uit de Vroege IJzertijd, de periode tussen 800 en 450 voor Christus. Door de vondst van vele sporen met materiaal uit die periode zoals een waterput met daarbij een spieker of schuurtje, een oventje en vele andere sporen kan met zekerheid gesteld worden dat er in die periode bewoning was. Scherven uit de bronstijd en steentijd voorwerpjes zijn wel gevonden doch zijn zo schaars dat niet aannemelijk is dat deze terugwijzen op bewoning.
Ook worden sporen gevonden uit de periode 450 tot 800 na Christus zoals verschillende kenmerkende scherven met versiering en randen van potten naast een gouden broche die gedateerd wordt in de zesde eeuw. In deze periode is vermoedelijk geen sprake van bewoning geweest op het Hoge End. In de periode na 2000 wordt intensief gewerkt aan de uitwerking van de opgraving en worden er twee tentoonstellingen gehouden, één in het Liemers Museum en een kleinere tentoonstelling van de munten in de Rabobank. Het nodige materiaal afkomstig van de opgraving is in handen van H.A.S. en is thans te bewonderen in het Liemers Museum in Zevenaar. Veel hout uit een twintigtal waterputten is helaas nog niet onderzocht en ook nog niet de inhoud van veel van deze putten. Het gebrek aan geld is ook hier weer de boosdoener. En dan te bedenken dat de inhoud van twee van de vijf monsters uit de waterputten wel onderzocht zijn en tot de tien rijkste monsters van waterputten behoren in de Romeinse Tijd in heel Nederland. Zeer veel informatie wordt verkregen welke gewassen verbouwd worden in de directe omgeving van de nederzetting. Een wetenschappelijk artikel over de flora en fauna gevonden bij de opgraving, is verschenen. Tot nu toe in 2023 is er van de uitwerking door middel van een wetenschappelijke publicatie en verslag weinig tot niets terecht gekomen. De amateurarcheologen slaagden er in 20.000 gulden bijeen te krijgen en is een uitgebreid verslag verschenen in de vorm van een populaire boek “Venster op het verleden”. In de archeologische wereld is de opgraving van Kollenburg Didam een begrip en is het te hopen dat een student ooit nog een wetenschappelijk artikel zal schrijven. Een nog te verschijnen wetenschappelijke publicatie van de kant van het ROB zal er zeker niet komen. Voor de schrijvers was het verrassend dat de belangstelling van de Didamse bevolking voor het boek ondanks een "open dag" zo gering was. Voor de leden van de oudheidkundige vereniging Didam is nooit een presentatie van de opgraving gegeven. Wel is dit in het Liemers Museum en in Wehl gedaan.
Door de uitbreiding van Didam, Loil en de aanleg van de zuidelijke randweg, begint in 2001 het volgende onderzoek. Dit is vooral een voorschot op het verdrag van Malta dat zegt dat degene die het bodemarchief verstoort, ook voor de kosten van een archeologisch inventarisatie en eventuele opgraving moet opkomen. Maar Didam heeft een zo rijk bodemarchief dat keuzes gemaakt moeten worden. Zo komt bij de inventarisatie van de zuidelijke randweg naar voren dat er in het twee kilometer lange tracé weinig of geen gebieden vastgesteld kunnen worden waarin archeologische resten volledig ontbreken. Met name vindt men scherven uit de periode Bronstijd tot Late Middeleeuwen. Wordt dit een nieuw stukje nederzettingsgeschiedenis uit Didam? In ieder geval wordt de gracht van het kasteel van Didam doorsneden. De ROB heeft al bepaald dat daar een opgraving moet gaan plaatsvinden die zij van nationale betekenis heeft verklaard. Er kan niet genoeg benadrukt worden dat ook het Gemeentebestuur de belangen van het bodemarchief ten volle onderschrijft. De H.A.S. fungeert ook steeds meer al eerste bron voor de commerciële opgravingsbureaus waardoor goede relaties tussen beroeps- en amateurarcheologen kunnen worden opgebouwd.
Hoe positief ook het bovenstaande is, het brengt ook nadelen met zich. Besloten wordt de prioriteit van de toekomstige opgravingen bij de zuidelijke randweg te leggen. Dit betekent dat in Loil waar aan de Kapelstraat/Kloosterstraat nieuwbouw gepland wordt niet opgegraven wordt. Slechts een korte archeologische inventarisatie wordt er gehouden.
Van 27 augustus tot en met 31 augustus 2001 vindt een Aanvullend Archeologisch onderzoek plaats door het Archeologisch dienstencentrum. Als conclusie wordt uiteindelijk geformuleerd: “De onderzoekslocatie tussen de Kloosterstraat en Kapelstraat in Loil is rijk aan archeologische sporen. Er zijn voldoende aanwijzingen om te concluderen dat er bewoning heeft plaatsgevonden in de IJzertijd. Deze bewoningsresten zijn helaas grotendeels opgeruimd door de Middeleeuwse bewoning ter plaatse. De Middeleeuwse sporen betreffen twee plattegronden van boerderijen die elkaar waarschijnlijk in tijd opvolgen. De talrijke greppels die op enige afstand van de plattegronden liggen, hebben mogelijk een functie van erfafscheiding gehad. De conclusie die getrokken is in het tussentijdse rapport waarin gesteld is dat het onderzoeksgebied een groot archeologisch belang heeft, blijft daarmee gehandhaafd”.
Deze conclusie is voor de amateurs voldoende aanleiding om druk uit te oefenen op de ROB en de archeologische dienst van de Provincie Gelderland om toch een opgraving uit te voeren of dit door de amateurs te laten doen. De amateurs hebben zich al van wat financiële steun verzekert door de Gemeente. Toch loopt het nog geheel anders. Omdat de bovengrond van het terrein van loonbedrijf Wentink licht verontreinigd is, besluit het Gemeentebestuur in april 2002 de bovenlaag voor een deel af te graven. Gelukkig gebeurt dit tot op de schone grond zodat de grondsporen gedeeltelijk zichtbaar zijn maar zeker nog intact. De amateurs zijn er vervolgens snel bij om de scherven die al aan het oppervlak komen te verzamelen en de sporen nog beter zichtbaar te maken. Talrijke grondsporen zoals paalgaten, afvalkuilen en grondsporen tekenen zich duidelijk af tegen het lichte zand. Bovendien zit er zoveel samenhang in de paalsporen dat we duidelijk te maken hebben met één of twee boerderijen of schuren. Na de nodige gesprekken met de bevoegde instanties wordt besloten het Archeologisch Diensten Centrum opnieuw terug te laten komen en onder hun verantwoording de amateurs verder te laten graven. Onder soms barre omstandigheden wordt verder gewerkt. Meerdere gegraven kuilen lopen voortdurend onder water, wat de kwaliteit niet altijd ten goede komt. Het algemene beeld van de opgraving, dat we te maken hebben met een Laat Middeleeuwse nederzetting, wordt ten volle bevestigd. Ook hier zijn het de financiële middelen van de H.A.S. die een nadere datering mogelijk maken. Door het Nederlands Centrum voor dendrologisch onderzoek “Stichting Ring” wordt het hout uit één van de waterputten nader onderzocht en is het gebruikte hout gekapt in het jaar 993.
Naast de opgravingen in Didam heeft H.A.S. zich in de laatste jaren ook twee keer beziggehouden met een opgraving in Wehl bij het bejaardencentrum Oldershove. Door dit alles is minder aandacht besteed aan de locatie Meikamer in Nieuw-Dijk. Het archeologisch onderzoek door R.A.A.P. levert archeologische vondsten op uit de Late bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd. Echter er staat ook bij dat de vondsten op de locatie Meikamer afkomstig zijn uit geroerde grond. Het onderzochte terrein is namelijk door de aanleg van rabatten in de negentiende eeuw diep verstoord waardoor de archeologische sporen sterk zijn aangetast of geheel verdwenen. Mogelijk komen er nieuwe mogelijkheden bij de nieuwbouw in de Meikamer.
In 2004 worden ten zuiden van de Meursweg waar toekomstige nieuwbouw gepland staat de nodige archeologische sporen aangetroffen. Mogelijk ook komt bij de bouw van Meulenvelden nog het nodige tevoorschijn.
Al met al is de eindconclusie dat er de afgelopen jaren veel aan archeologische inventarisaties en opgravingen is gedaan. Dat het bodemarchief van Didam zeer rijk is aan archeologische vondsten en dat Didam een interessant nederzettingsgeschiedenis heeft, die duizenden jaren teruggaat. Dat ook de Didamse bewoners net zoal die van Bergh trots kunnen zijn op hun geschiedenis die nauw aan elkaar verbonden is. Als we terugkijken dan heeft Didam ook veel te danken aan de amateurarcheologen, maar dat is zeker nog niet het einde.
De volgende fase begint met de ratificering van het verdrag van Malta in Nederland. In oktober 2003 is een voorstel voor de wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten naar de Tweede Kamer gestuurd. Hiermee worden de principes van het Verdrag van Malta of Valletta doorgevoerd in de Nederlandse wetgeving. Op 4 april 2006 is het wetsvoorstel door de Tweede Kamer goedgekeurd en in december van dat jaar gaf de Eerste Kamer ook haar goedkeuring. Op 1 september 2007 trad de Wet op de archeologische monumentenzorg (waarbij de Monumentenwet 1988 werd gewijzigd) in werking.
Belangrijke uitgangspunten van het verdrag zijn:
archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren;
vroeg in de ruimtelijke ordening al rekening houden met archeologie;
bodemverstoorders betalen de kosten voor archeologisch vooronderzoek en indien nodig ook voor opgravingen.
Het verdrag omvat tevens een aantal algemene bepalingen over de opsporing en bescherming van het archeologisch erfgoed, het zorgen voor behoud en conservering, het toezicht op opgravingen, het gebruik van metaaldetectors, het tegengaan van illegale handel in en verspreiding van archeologische voorwerpen en het toegankelijk maken van archeologische informatie.
Tijdens de aanloopperiode naar deze wet verschenen er een flink aantal archeologische bedrijfjes en werden de opgravingen voortaan door beroepsarcheologen gedaan. Probleem hierbij was dat de gemeenten vooral kozen voor het goedkoopste bureau en snelheid vaak een grotere rol ging spelen dan zorgvuldigheid en nauwkeurigheid. Dankzij de goede contacten met de beroepsarcheologen en de verantwoordelijke gemeenteambtenaren konden wij als amateurs in de voorbereiding en vaak bij de uitvoering nog een rol spelen. Maar als amateurs zien wij ook de beperkingen van het nieuwe systeem. Om een voorbeeld te noemen, bij de opgraving van een waterput kunnen amateurs uitgebreid handmatig de put uitlepelen wat soms dagen kost maar zeer waardevolle informatie oplevert. Bij een commerciële, bedrijfsmatige opgraving lepelt de graafmachine met een paar happen de waterput uit en gaat informatie verloren. Uitwerking van het gevonden materiaal wordt niet altijd in detail gedaan in verband met de kosten. Voor mij als amateur die sterk geïnteresseerd is in de geschiedenis van Didam, mis ik de synthese van al die opgravingen. Ieder leeft op zijn eigen opgraving, zijn eigen eilandje, zijn eigen rapport. Groot voordeel is dat degene die het bodemarchief verstoort ook gehouden is onderzoek te laten doen en inmiddels al meer dan 100 archeologische rapporten in Didam, Loil en Nieuw-Dijk zijn verschenen.
Geraadpleegde literatuur en bronnen:
A.M. Bakker Rapportage archeologische monumentenzorg no 61. Aanvullend Archeologisch onderzoek (AAO) vindplaats Didam-Aalsbergen. ROB Amersfoort
D.P. Blok, A. Tinneveld, Toponymie van Didam, Noord-Hollandse uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1973
R. Borman, Oost-Gelderland archeologisch bekeken, Walburg Pers Zutphen, 1978
R. Borman, Archeologie in Gelderland, Uitgeverij Terra Zutphen, 1981
E.E.B. Bulten, ADC Rapport 126, Aanvullend Archeologisch Onderzoek in Loil, gemeente Didam, Bunschoten maart 2002
A. Carmiggelt, Kruisende Sporen – Handleiding voor amateurarcheologen in Nederland, Uitgeverij Matrijs
Th. Holleman, Ogen en oren en handen en voeten – amateur-archeologie in de Liemers, Scarabee, archeologisch magazine no 20. ,februari 1996.
A. Koster, H. Tomas en W.J.H. Verwers, Venster op het verleden, Didam-Kollenburg in de Laat-Romeinse Tijd, HAS, 2001.
J. Mombarg, J Thoben, De Liemers van Nol Tinneveld, historische aantekeningen, Nijmegen 1984.
H.B.G. Scholte |Lubberrink, RAAP rapport 747. Uitbreiding dorp Loil, locatie Meikamer te Nieuw-Dijk en de Zuidelijke randweg te Didam. Amsterdam december 2001
A. Tinneveld, De Liemers – Gedenkboek Dr. J.H. van Heek, uitgeverij gebr Leonards, Didam , 1953
Recent onderzoek:
Kollenburg
In voorbereiding op de aanleg van een nieuwe aansluiting op de rijksweg A12 is in 2019
in Didam een nederzettingsterrein uit de ijzertijd opgegraven (Van der Leije et al. 2022)
Bij dit onderzoek zijn een houten schaal en kom gevonden, die beide op de draaibank zijn
vervaardigd (zie afbeelding). Zover we weten was de kunst van het houtdraaien in Nederland in de
ijzertijd nog niet bekend. Pas vanaf de Romeins periode zijn er duidelijke aanwijzingen voor
het draaien van houten voorwerpen, al is het niet zeker of deze objecten lokaal vervaardigd
zijn of werden geïmporteerd (Lange 2017, 148). Het voorkomen van gedraaid houten
vaatwerk in een ijzertijdcontext is voor Nederland dan ook bijzonder. Dit artikel gaat in op
de datering, herkomst en depositiecontext van deze houten voorwerpen.
Het hout van de schaal dateert tussen ca. 750 en 400 en beide objecten zijn in de
midden- tot late ijzertijd in Didam in een waterkuil gedeponeerd. De houten schaal
en kom betreffen hiermee het oudste gedraaide houten vaatwerk dat we uit Nederland
kennen. Het zijn dus zeldzame objecten, die mogelijk van ver kwamen en daardoor,
naar we aannemen, van grote waarde waren voor de bezitters.